Elle

Gistermiddag in de tuin, ik lig op de bank te doezelen in het laatste restje zon, krijg ik een app van een vriendin met het bericht dat haar relatie over is, na zes jaar. Haar vriend heeft het uitgemaakt, schrijft ze, de relatie heeft hem teveel gekost, ze zit nu bij haar ouders, ze is in één ochtend een veertigjarige vrijgezel geworden, zonder huis en zonder kinderen. Ik stuur haar een rij huilende emoticons terug.

’s Avonds ga ik naar de bioscoop om Elle van Paul Verhoeven te zien. In deze film wordt een vrouw in haar huis door een overvaller verkracht. De vrouw is de baas van een ontwerpbureau voor gewelddadige computergames en dochter van een seriemoordenaar. Ze gaat niet naar de politie na de verkrachting, maar gooit haar jurk in de prullenbak en voert zelf een onderzoek uit.

Vaak durf ik niet te kijken en plaats mijn handen voor mijn ogen, met als gevolg dat ik een groot gedeelte van de film tussen de spleten van mijn vingers zie. Ik zie dat de vrouw de verkrachter ontmoet, ik zet mijn vingers op een kier, ik zie dat ze hem in huis haalt, ik zet mijn vingers op een kier, ik zie dat hij wordt gedood, ik laat mijn handen zakken.

Op de terugweg naar huis bel ik mijn moeder en vertel haar over de vriendin. Zij zegt dingen als ‘dit zijn de drama’s van het leven’ en ‘niets is zeker’. Mijn moeder verliet mijn vader toen ze veertig was. Pas geleden zijn ze weer getrouwd. Ze hielden een groot feest in de tuin, mijn moeder droeg een zacht roze jurk, mijn vader had zijn beste pak aan.

Russische tuin

Het was zo’n lente waarbij de kastanjebomen in het park zich van de een op de andere dag in bloesem tooiden, roze, witte, okergele kaarsjes gloeiend tussen zacht ritselend gebladerte, waarop het park vanaf dat moment door de stadsbewoners de Russische tuin werd genoemd, al wist niemand precies waarom, er was niets Russisch te vinden in het hele park, zelfs geen steen of bloem.

Het was zo’n lente waarbij ik regelmatig door ‘de Russische tuin’ struinde, wandelend door het rozenperk, slalommend op mijn rollerskates tussen de dagjesmensen en toeristen, vaders met kinderwagens, moeders op snelle fietsen, terwijl ik bij iedere man die ik tegen kwam, een copulatie voorstelde.

Ik hoefde maar in een paar donkere ogen te kijken en ik zag voor me hoe we op het dichtstbijzijnde arboretum luid de liefde bedreven, mijn rug hol gebogen, zijn buik tegen mijn billen, mijn dijbenen rond zijn heupen, mijn handen op zijn borstkas, zijn borstkas op mijn borsten, onze lichamen gevouwen, verstrengeld als twee verknoopte blauwe regens.

Het was de lente dat mijn vader overleed en ik de dag na zijn dood met de begrafenisondernemer in het halletje bij de trap stond uit te vogelen hoe we in godsnaam mijn vader vanuit de slaapkamer naar beneden konden krijgen. De trap had geen open balustrade en de overloop was nogal klein.

‘Ach nu ik zie het,’ zei de begrafenisondernemer nadat hij de deurpost had opgemeten en een paar stappen voor en achterwaarts in de slaapkamer had gezet. ‘De hoek is te scherp.’ Hij stak de rolmaat terug in zijn borstzak. ‘Een kist van twee meter kan onmogelijk een hoek van vijfentachtig graden maken in een ruimte van anderhalf bij twee.’ Hij ging op zijn rug liggen om het te demonstreren. ‘Zie?’
Ik knikte. Zijn lichaam maakte inderdaad een flinke bocht. Waar zijn hoofd en romp nog keurig recht in het halletje lagen, maakte zijn heup een draai bij de deurpost. Wanneer hij zijn benen recht wilde leggen, stootte hij zijn knieën tegen de deur.
‘We zullen uw vader dus vanuit het bed eerst op een brancard moeten binden en hem rechtop in het halletje zetten. Vanuit die staande positie kunnen we hem schuin de trap af laten hellen.’
Hij stond op en klopte wat stof van zijn broek.
‘Daarna lukt het wel.’

Tijdens de begrafenis schudde ik vele handen. We stonden op een zonovergoten grasveld ver buiten de stad, met links een lange rij kastanjebomen, regelmatig afwisselend in witte en roze tooi. De begrafenisondernemer knikte me tijdens het zakken van de kist bemoedigend toe. Mijn knieën, heup, rug, schouders en nek hield ik in een aanhoudende lijn recht boven mijn voeten.

 

Dit verhaal las ik voor op Amsterdam FM. Luister hier.

Berg

Voor Echt Gebeurd bel ik met een man die een verhaal wil komen vertellen over een fietstocht die hij heeft gemaakt.

Het verhaal gaat zo: de man fietst in zijn eentje van Denemarken naar de Waddeneilanden, het is een verschrikkelijke tocht, want het regent voortdurend en hij heeft bijna iedere dag een lekke band. Ook wordt hij op een nacht bestolen. Na de tiende lekkende band overweegt hij te stoppen, hij dwaalt wat rond in een leeg stadje, loopt dan langs een trein die hem naar huis kan brengen. ‘Toen pas zag ik mijn echte vijand,’ zegt de man, ‘niet de regen, niet de lekken banden, maar die trein, want wanneer ik deze trein naar huis zou nemen, wist ik dat ik alles zou gaan missen: de fjorden, de wadden, die overweldigende natuur.’

De man vertelt goed, hij heeft een donkere stem, af en toe laat hij een stilte vallen. Ik vraag me af hoe hij eruit ziet.

Toch ben ik verbaasd wanneer hij eindigt. Een man fietst na een zee aan tegenslagen toch zijn tocht uit. Is dat het verhaal? Ik vraag de man na te denken waarom het voor hem zo belangrijk is om niet te stoppen.

Een dag later spreek ik de man weer. Hij zegt: fietsers stoppen niet zomaar, die willen altijd doorgaan, net als bergbeklimmers, wanneer je een bergbeklimmer voor een berg zet en je vraagt hem waarom hij deze berg moet beklimmen dan zegt hij: ‘omdat de berg er staat.’

Ik probeer nog wat te vragen over vroeger, hoe zijn ouders waren, waarom hij is gaan fietsen, maar na een tijdje zegt hij, ik weet niet waar je naar toe wilt.

Ik besluit de man naar een collega door te schuiven, misschien weet zij raad.

De volgende dag bel ik de man toch weer op. ‘Helaas, het verhaal speelt zich te intern af, zeg ik, ‘er is te weinig handeling.’

Ik lieg, want er is iets anders aan het verhaal wat me afstoot, iets wat ik op dat moment niet onder woorden kan brengen.

Kryptonite.

Pad

Vannacht kwam ik een pad tegen in het Vondelpark.

Ik fietste van een avond lindyhoppen naar huis. De bigband had ‘A –tisket a –tasket’ gespeeld, er waren mannen in pak geweest die me ten dans hadden gevraagd, op de dansvloer had ik een aantal vloeiende swing-outs gedraaid.

Ik nam de lange route door het park, zwierde langs het oude filmmuseum, het arboretum, het kinderspeltuintje, de rozentuin en dacht aan de andere dansfeesten die gegeven zouden worden en waar ik me voor had opgegeven. Spring is here, overal rook het naar boom en gras, tot dat hij voor me opdoemde in het licht van een lantaarnpaal, groot, zwart en glimmend, – de pad-, ik kon nog maar net uitwijken.

Ik zette mijn fiets op de standaard en liep op de hem af. ‘Dit is geen plek voor jou, zo midden op de weg.’ Ik bukte om mijn handen over de pad te leggen, hem op te pakken en naar de waterkant te brengen, maar op dat moment kwam er een andere fietser de hoek om. Hij zag mij te laat. Hij draaide aan zijn stuur. ‘Trut!’, mompelde hij, terwijl hij weer opkrabbelde.

Ik keek naar de pad, die tijdens dit hele gebeuren zich onder mijn handen niet had verroerd. Ik legde mijn linkerhand over zijn rug, mijn rechterhand onder zijn poten, en bracht hem naar het water.

Het laatste stuk van het Vondelpark keek ik naar het asfalt. Op de stukken zonder lantaarnverlichting, waren ze bijna niet te tellen. De grote uitgesmeerd vlekken, van minstens een halve meter. Spring is here.

Dit verhaal was te horen bij Amsterdam Light op Amsterdam FM. Luister hier.
 

 

Calathea

Vlak voordat ik naar mijn werk ga, belt een vriendin op.

Ik neem op en ik zeg: ‘hallo hallo!’

En zij zegt, ‘m’n moeder’, en vertelt het verhaal.

Misselijk, huisarts, even scan, tumor, nog een tumor, uitzaaiingen, hersenbloeding, shock, intensive care, niets meer te doen. De begrafenis is volgende week.

Ze huilt, ze jammert. Ik huil en jammer met haar mee.

Na een uur hang ik op, ik ben veel te laat voor mijn werk.

Ik heb sinds kort een baan in een plantenwinkel. We verkopen alocazia’s (elke dag het blad sproeien), cactussen (1 keer per maand een beetje water), zinkvarens (luchtzuiverend en voor een donkere kamer) en wel tien verschillende ripshalissen (1 keer in de drie weken water, speciaal voor de vergeetachtige verzorger).

Wanneer ik aankom staat er een klant op mij te wachten. Hij zegt: ‘vorige maand kocht ik een calathea bij u, ik heb gedaan wat u zei, lichte plek, maar geen direct zonlicht, de grond vochtig, maar niet te nat. Vorige week gingen de bladeren hangen, een dag later verschrompelden ze en nu heb ik alleen nog maar een paar steeltjes!’

Ik bekijk zijn ogen, zijn mond, zijn neus en zijn oren, allen staan boos, allen staan verontwaardigd.

Wat wil hij?

‘Soms gaan planten gewoon dood,’ zeg ik, ’terwijl je alles goed hebt gedaan.’
Ik haal mijn schouders op.

De klant knikt langzaam. Zijn ogen, mond en neus en oren staan nog steeds boos.

‘Kijk.’ Ik wijs hem op een calathea die net van de kweker is binnen gekomen. Het blad is vol en fris groen, de steel staat recht overeind. Het is een pracht van een plant.

Even zie ik de klant twijfelen, dan trekt hij zijn portemonnee.

Iets doen

Ik ga eindelijk iets doen.

Maanden geleden gaf ik mij op als taalcoach bij Vluchtelingenwerk, nadat ik tijdens het ontbijt een foto van een verdronken jongetje in de branding zag.

Na een drie weken kreeg ik een mail terug, ze hadden door de overweldigende hoeveelheid aanmeldingen die week niet eerder kunnen reageren, maar toch waren ze blij met mijn hulp.

Een vragenlijst volgde, een intake en een interview, een handtekening voor de verklaring van goed gedrag.

En dan wachten een juiste match.

Vorige week kreeg ik een telefoontje.

Ik ontmoet Sanaz in de kantine van de Vrije Universiteit. Sanaz is Iranese, ze anderhalf jaar geleden uit haar woonplaats Shiraz gevlucht, ‘een prachtige stad’, maar ze is blij dat ze hier is, ze wil apotheker of doktersassistent worden.

We geven elkaar een hand, we giechelen wat, we praten over het weer, ik vraag naar haar weekend, ze vraagt naar de mijne. Dan komen de vragen.

‘Waarom spreken de Nederlanders geen N uit op het eind? Leve, prate, lope. In Iran spreken wij alle letters uit.’

‘Wat betekent het woordje er? Ik ben er even van tussen. We zijn er niet. Er liggen koekjes op tafel.’

‘Het Nederlands heeft veel lijk-woorden. Makkelijk, gezamenlijk. Vriendelijk. Onmiddellijk. Waarom?’

‘Wanneer gebruik je een passieve zin, wanneer een actieve?’

Wanneer ik weer thuis ben, pak ik al mijn grammaticaboeken uit de kast. Ik moet iets doen.

Dit verhaal was te horen bij Amsterdam Light op Amsterdam FM. Luister hier!
 

De geruststelling

Ik wil een verhaal schrijven over een vrouw die constant gerustgesteld moet worden.

Bij iedere handeling die zij verricht, bij iedere gedachte die zij vormt, moet haar gezegd worden:

‘Preisoep is een goede keuze en je bereidt hem heerlijk.’
‘Jouw mening over de vluchtelingenproblematiek is overtuigend, ik begrijp je volledig.’
‘Het boek dat je hebt gekozen om te lezen, is inderdaad interessant, je gedachtes erbij zijn eveneens interessant.’

Het idee is begin januari bij me opgekomen tijdens een middagwandeling door het park. Het miezerde een beetje, er liep vrijwel niemand rond. Wel zag ik op een open veld zeker twintig narcissen in bloei staan. Thuis schreef ik op een post-it ‘de geruststelling, vrouw’ en plakte het op de hoek van mijn bureau.

Nu heb ik het idee weer opgepakt en moet een verhaallijn uitzetten.

Allereerst bedenk ik verschillende concrete situaties en gedachtes waarin de vrouw gerustgesteld moet worden. Ik schrijf op een kladpapier: preisoep, inrichting huis, vluchtelingendebat, boek, nieuwe schoenen, goede koffie.

Daarna bedenk ik personages die de vrouw moeten bemoedigen. Ik schrijf op: vader, moeder, beste vriendin, twee zussen, een oudere collega, een jongere collega, maar ook: barrista met dreads, vakkenvuller in de supermarkt, de kapper.

Als laatste, en dit is het moeilijkste gedeelte, moet ik een situatie bedenken, waarin de vrouw niet gerustgesteld kán worden, omdat,
1. er gewoonweg niemand in de buurt is, die haar gerust kan stellen,
of 2. omdat iedereen om haar heen zèlf ongerust is.
of 3. omdat de bevestigingen die ze krijgt, haar op de een of andere manier niet meer geruststellen, maar eerder verontrusten.

Dit moet de spil van het verhaal worden. De ommezwaai waar het allemaal om draait.

’s Avonds ga ik uit. Op de dansvloer begin ik tegen een vriend over de problemen van het beginnend schrijverschap. Hij vindt de stukjes waarin ik mijn fantasie de vrije loop laat het beste. Hij schreeuwt in mijn oor: ‘Waarom duik je niet verder je fantasie in? Ik ben daar heel benieuwd naar.’

De volgende dag bekijk ik opnieuw de schetsen van de vrouw die constant gerustgesteld moet worden. Misschien moet het maar een man worden, bedenk ik, of een varken, of een pauw.

Haps

Ik ben op bezoek bij mijn nicht in Haps.

Haps, bij Nijmegen, je rijdt er via de A2 en A73 naar toe, over Barneveld en Ede, de Waal over, daarna een scherpe bocht naar links, Heunen, de plassen bij Linden, de E23 dwars door de weilanden, drie rotondes tweede afslag, en tenslotte ligt het aan je rechterhand.

Ik verwachtte dat Haps uit één straat bestond, de straat waarin mijn nicht woont met haar vriend, maar het valt mee. Er is een honderd jaar oude kerk, een Spar, een kerkhof en een slijterij ‘Drank van de meisjes’, gerund door drie zussen.

Wanneer we naar een boerderij iets buiten het dorp wandelen voor wat kaas en groente, vertelt mijn nicht over het vroegere treinstation van Haps, dat in verbinding stond met Wesel in Duitsland. ‘En vanuit dat station kon je direct opstappen op de trein naar Moskou, waar de Trans-Siberië Express voor je klaar stond.’

Ik kijk uit over de weilanden, rijen boerenkool en spruiten wuiven zachtjes mee met de wind. Haps in verbinding met het grote tsarenrijk, twee keer overstappen en je bent Vladivostok. Wellicht had de Tsaar hier nog gelopen met zijn dochters. Zomaar een kleine vakantie om de spanningen van de opstanden van zich af te schudden.

Na de wandeling stappen we in de auto. Mijn nicht moet een pakketje van bol.com afhalen bij de Albert Heijn. We rijden naar Mill, een dorp zes kilometer verderop.

Dit verhaal las ik voor bij Amsterdam Light op Amsterdam FM. Luister hier.

 

Overhemd

Tijdens de busreis van Santa Fé naar Valle de las Minas stapt een man binnen in een strak gesteven zwart overhemd. Hij neemt plaats op de bank naast mij, taxeert mijn schoenen, mijn jurk en mijn haar, bekijkt vanuit zijn ooghoeken de rugzak en de plastic tasjes met mandarijnen en droge crackers die ik vasthoud op mijn schoot.

De bus rolt tussen de bergen die volgens de reisgids verborgen watervallen herbergen die geen mens ooit heeft gezien. Soms maakt de bus een bocht langs een afgrond die ervoor zorgt dat ik in de mandarijnen moet knijpen om ze op mijn schoot te houden.

Bij het overstappen op een tussenstation staat de man bij de deur op mij te wachten. Ik zie nu dat hij twee gouden knoppen in zijn oren draagt. ‘Por favor’, zegt hij en hij pakt mijn hand en wil mijn kleine rugzak overnemen. Om ons heen duwen mensen elkaar opzij om bij de andere bussen te komen. Buschauffeurs schreeuwen hun bestemming. Ik overhandig de man de tasjes met mandarijnen en crackers en loop naar het einde van de bus waar een jongen mijn backpack van het dak haalt en hem overhandigt aan de man.

‘Donde?’ zegt hij en hij wijst naar de bussen. Ik fluister de naam van de plaats, denk aan mijn dagboek en de honderd dollar in de tas, volg hem zonder mijn ogen van hem af te houden.

We passeren fruitstallen en horlogeverkopers, doorkruisen een café waar oude mannen zitten te roken. Ik moet met mijn gedachten ergens anders zijn geweest, want wanneer ik het café uitstap, is hij weg. Ik kijk naar links en naar rechts, loop het café in en uit, vraag aan een fruitverkoper of hij een ‘hombre con negro camiseta’ heeft gezien.

Bij een bus aan het einde van het busstation zwaait een zwart overhemd net zolang totdat ik hem zie. Het zet de backpack neer voor de chauffeur. Het wisselt wat woorden met hem. De backpack gaat op de bus. Wanneer ik aankom, opent de chauffeur zijn deuren. Er is al betaald. De bus rijdt weg, het zwarte overhemd is verdwenen.

Santa Fe

In Santa Fe, een bergdorp in het midden van Panama, slaapt iedereen nog. De maan schijnt, er glijdt af en toe een kleine wolk voorbij en het is er vijfentwintig graden. Een man draait zich om onder een katoenen laken, legt zijn hand op het dijbeen van zijn vrouw.

Hong Kong, even na vijven. Mannen en vrouwen lopen met blote benen over straat. Paraplu’s zijn opengeklapt, enkele figuren houden een krant boven het hoofd, snel de ondergrondse in. Eén vrouw heeft een plastic tasje om haar haar gebonden. Ze heeft net beachy waves laten zetten, terwijl ze in een magazine las dat Lang Lang vorige week een piano van 1 miljoen heeft aangeschaft.

Dan, Bratsk: -20. Een kok roert in de Pyervoe, grove stukken spek en aardappel draaien mee in de brei. Hij zet alvast vier borden klaar voor de vier bedienden uit het hotel naast zijn restaurant.

Purnim West: 35 graden. Een dominee legt alvast zijn bijbel klaar voor de ochtendpreek.

Puerto Mont, nacht, 18 graden. Evenals in Punta Arenas, Rosario en Rio Grande.

Amsterdam, motregen en zeven graden. Een vrouw zit op de wc in haar kantoor, bekijkt op haar telefoon de weerberichten van de plaatsen waar ze ooit naar toe wilt gaan, naar toe is geweest, of nooit zal komen.
Nog heel even, La Paz, Long Thien, Bago, Yangon. Ze veegt haar billen af, trekt door en loopt terug naar haar bureau.

Dit verhaal is ook op AmsterdamFM te horen.