De vos en de meeuw op zoek naar de wind

De vos en de meeuw zaten saam op één motor,
ze gingen uit rijden, op zoek naar de wind.

‘Oh vos!’, riep de meeuw, ‘je moet naar het water,
de wind blaast daar de golven, zo hoog als een huis.

‘Maar meeuw!,’ riep de vos, ‘ik wil door naar de heide,
de wind zwaait daar de takken, zo wild door de lucht.

to be continued

Een man hield van twee vrouwen, maar trouwde er maar één.

Een man hield van twee vrouwen, maar trouwde er maar één. De andere vrouw liet haar haren knippen, en op de dag van de bruiloft stapte ze aan boord van een zeilschip en voer weg. ’s Avonds in bed dacht de man aan de vrouw op zee. Hij zag haar staan op het dek, de lijnen aanhalend, de wind in haar kort geknipte haren.

De buik van de vrouw van de man, bolde op. Daar binnen groeide een dochter die later oceanen zou gaan bevaren.

De vrouw verkocht haar hond, omdat ze ook eens op vakantie wilde.

De vrouw verkocht haar hond, omdat ze ook eens op vakantie wilde. De man die de hond kwam ophalen, bracht een bos rode dahlia’s mee, maar de vrouw duwde ze terug in zijn armen en liep naar de kelderdeur in de gang. ‘Ik ga vanmiddag al,’ zei ze terwijl ze de deur opende. Ze knipte het peertje aan en zette een paar passen op de treden, ‘niemand die ze zal zien.’

Vanuit de kelder hoorde de man het geschuif van conservenblikken en glazenpotjes. Even wilde hij kijken toen hij een doffe klap hoorde, maar de vrouw verscheen kort daarna weer bovenaan bij de drempel en overhandigde hem drie papieren zakken met hondenbrokken. ‘Hier kan je voorlopig wel mee vooruit.’

De hond jankte toen hij achterin de laadbak werd gezet. De vrouw zwaaide totdat de auto uit het zicht verdween.

Binnen hield een clivia haar adem in. Stilte kroop uit de kieren van de plavuizen en muren, omsloot de vrouw die met één hand de voordeur opendeed.

Let op – fictie!

‘Zei ik echt ‘kankermoe’? En, David???’
David heeft het stukje gelezen, hij smst zijn reactie.
‘Neeeeheee,’ schrijf ik terug, ‘ik dramatiseer het, dat heb je ik je toch verteld?’
Toch verontrust zijn vraag me.

Kan dit inderdaad wel? Schrijven over mensen die ik ken, maar ze ook dingen laten zeggen of doen, die niet helemaal hebben plaatsgevonden? Ik schreef hem ‘je staat op de website’ en hij vond daar een ‘David’ die op hem leek, hetzelfde beroep uitoefende, dingen zei die hij die avond ook letterlijk had gezegd, maar ook uitspraken deed die hij niet had gedaan.

Maar daarom heet David in het echt ook geen David. Mijn David is gebaseerd op Echte David. Op papier kneedde ik hem een beetje, vergrootte een paar eigenschappen, zodat hij in enkele woorden tot leven kwam als een humoristische, soms grofgebekte, slimme jongeman met een gouden hartje – die hij in het echt is. Maar als ik dat schrijf, gaat iedereen, inclusief ikzelf, direct kotsen.

Ik bedenk me dat ik misschien een waarschuwing op mijn site moet zetten, ‘let op fictie!’, aan de andere kant wie lezen deze stukjes nou? Toch, voor David, al mijn andere dierbr’n, en de enkele nieuwsgierige lezer, bij deze.

Halen

Hij zegt dat hij te kankermoe is om naar mij te komen en dus neemt hij me maar uit eten. Studievriend David, psychiater in opleiding, we hebben ooit weleens wat gehad. We vinden een restaurant op de Van Wou, een pastatent met alleen maar blonde mannen in de bediening en alleen maar blonde vrouwen op het terras. David grijnst breed naar de jongen die onze bestelling opneemt.

‘Hoe gaat het?’, vraag ik, we hebben wijn gekregen, hij rode, ik witte, hij draait een shaggie en ik steek m’n neus in het glas.
Hij schudt z’n hoofd. ‘Jezus zo’n vraag ga ik niet beantwoorden.’
‘Oke, hoe ging het vandaag?’
‘Nog steeds niet.’
‘Wat heb je vandaag gedaan?’
Hij vertelt hoe hij eerst een overdracht had ‘van mezelf aan mezelf, want ik was er ook vrijdag’, daarna een intake met een jongen die hem aan zichzelf deed denken toen hij twintig was ‘belezen, zeer eloquent en een veels te groot ego, maar dan wel met echte psychoses’, daarna een gesprek met een jongen en een moeder die een half uur te laten kwamen op een afspraak van drie kwartier, ‘kijk die jongen begrijp ik wel, maar die moeder’, daarna een noodsituatie met een bipolaire vrouw die in een manische bui haar vriend letterlijk de hel in schold ‘ze zaten vijf kamers verder, en nog kon ik ze woord voor woord verstaan’, daarna een vergadering met z’n supervisor over een jongen die het niet gaat halen, daarna uren administratie ‘ik had een onvoldoende op m’n overgangsrapport.’
‘Wat betekent niet halen?’
‘Dat iemand echt schizofreen wordt en zo’n man wordt die z’n hele leven aan de medicijnen blijft.’
Hij neemt een haal van z’n sigaret en kijkt naar de straat.

Onze pasta wordt gebracht.

Bloed

‘Het is alsof er as in m’n bloed zit, begrijp je?‘ zei de vrouw tegen de andere vrouw die haar vriendin was en naar haar toe was gekomen om naar haar verhaal te luisteren. Ze zaten op een terras langs het water, laatste middagzon in het gezicht, glazen wijn in de handen.

De vriendin knikte voorzichtig, probeerde het beeld van het bloed dat grijs en dik door de aderen van de vrouw klopte, te koppelen aan wat ze hiervoor zei over het weggaan van de man, het zwarte verdriet dat haar op klaarlichte dag overviel, de woede die haar als een hyena kon verslinden.

De vrouw nam een slokje wijn, staarde wat voor zich uit en vervolgde: ‘Kijk, ik doe wel van alles en ik voel ook van alles, maar die as zorgt ervoor dat m’n bloed langzamer stroomt.’
De vriendin knikte weer. Ze dacht na over haar eigen exen die weg waren gegaan of van wie zij was weggaan. Ze had zich eigenlijk altijd verlicht gevoeld. Verdrietig zeker, maar vooral verlicht.
‘Ben je niet opgelucht?’ Ze draaide haar hoofd en keek de vrouw aan. De middagzon scheen precies op haar neus, zodat het puntje een beetje doorzichtig werd.

Een klein eindje verderop sloeg een eend zijn vleugels uit. In een paar slagen klapwiekte hij zich uit het water, zijn veren glimmend van het vet. De vrouw kneep haar ogen iets toe en dronk in één teug haar glas leeg.

Op dit soort dagen

Op dit soort dagen, wanneer alles maar dan ook alles me aan je doet denken – het geluid van een motor die voorbij komt, de trui die ik draag, de cruesli in de kom, een waardeloze gedachte over het heelal, een bericht van mijn moeder, de kamerlinde, het nieuwe boek van Connie Palmen, een pak yoghurt, Jörgen Raymann, Salsa Classics volume four, de boekenbijlage van de Volkskrant, de weerapp, een vieze theedoek, een schone theedoek, de roze letters van nivea doucheschuim, de stem van Ferry Mingelen, een pindakoek, bamboe bij de buren, de waterkan, de waterglazen, een vlek op het linoleum, de grasmat – ontvlucht ik het huis, en ga op zoek.

Eerst fiets ik langs het café, houd mijn trappers stil en tuur door de ruit, bekijk oude en jonge gezichten, totdat ze het welletjes vinden en gezichten beginnen te trekken. Ik trap door naar het bos, rijd langs de weides, groot, klein, voor de speel of voor de zon, kom zelfs langs de geitenboerderij. Ik kijk op bankjes, bespied volle bootjes op de vaart. Passeer stelletjes op inline-skates – dat zou je nooit doen.

Wanneer ik je eindelijk gevonden heb, bijvoorbeeld op de parkeerplaats waar je je zoon in een kinderwagen zet, of je dochter, of je vriendin zachtjes toespreekt, of je vriend, trap ik op de rem, knijp mijn oogleden iets toe.

Eenmaal thuis, eet ik mijn yoghurt, lees ik de krant. Ik plaats het nieuwe boek van Connie Palmen terug in de kast.

Een andere hand is al wakker.

Een andere hand is al wakker. Ze woelt door de lakens, strijkt met haar palm over het matras, vindt met haar vingers een nek, een kin, een neus, een paar ogen. Jouw paar ogen.

Deze andere hand, die al wakker is en je gezicht betast, is wat onrustig. Ze wil uit bed! Ze trommelt wat met haar toppen op je wenkbrauwen. Eerst de een, dan de ander. Je opent je ogen en je lacht.

Dan. Puntje puntje puntje.

En dan reikt zij naar jouw hand. Zij trekt jouw benen het bed uit. Zij zet jouw knieën boven de grond, plaatst jouw voeten in de douche, duwt jouw kop onder het stromende water. Jij pakt deze hand en legt haar tegen je lippen.

Waarom

Terwijl ik bij mijn huisgenoten aanschoof om te gaan eten, belde Helena op of ik over een uur meewilde naar een toneelstuk, Nobody Home, over een Iraanse, Bosnische en Syrische vluchtelingen. Ze had een kaartje over, de vriendin met wie ze zou gaan, kon niet. Zonder na te denken zei ik ja. Toen ik ophing had ik spijt.
‘Waarom zeg ik altijd ja zonder na te denken? Ik heb helemaal geen geld, ik heb helemaal geen zin in vluchtelingen en ik moet me ook nog haasten,’ klaagde ik bij mijn huisgenoten.
‘Je kan nog afbellen,’ zei er een. Ze zette een pan met couscous op tafel.
‘Nee, ik moet het gewoon leren: dit zijn de consequenties van ja zeggen zonder na te denken.’ Ik schepte wat couscous op mijn bord.

Na het eten wasten we af, veegden we de vloer en dronken thee. Ik ging nog even naar boven om m’n tanden te poetsen en om iets in mijn haar te doen. Ook wilde ik een andere broek aan, waardoor ik ook een andere trui aan moest trekken, maar omdat ik die niet kon vinden, trok ik toch weer mijn eerste broek aan, terwijl het truitje dat ik daarbij aan had, door het almaar wisselen ernstig was gekreukt en dus opnieuw gestreken moest worden.

‘Waarom kom ik toch altijd te laat, terwijl ik gewoon op tijd was?’ fluisterde ik tegen Helena terwijl we in een overvol theater plaatsnamen.

Begrijpen

We zitten aan de wortelsoep wanneer mijn broertje de discussie opent: grenzen dicht of grenzen open voor migranten. Zijn standpunt is helder, dicht. Mijn moeder schept nog wat soep in haar kom en antwoordt, ‘natuurlijk open.’

Ik besluit voorlopig even te luisteren, terwijl ik de soep naar binnenlepel. Politieke discussies zijn nooit mijn sterkste kant.
‘Wat wil je ze aanbieden dan? Een huis? Werk?’ Mijn broertje hangt achterover in zijn stoel en houdt zijn handen achter zijn hoofd. Bij ‘huis’ en ‘werk’ tilt hij om beurten zijn handen op alsof de woorden in zijn palmen liggen.
‘Nou, er is genoeg ruimte, zegt m’n moeder, ze snijdt een stuk kaas af en stopt het in haar mond.
M’n broertje begint te lachen.
‘Ik moest meer dan acht jaar wachten voor een woning hier in Rotterdam! Apeldoorn zit vol, Amersfoort zit vol. Er is helemaal geen ruimte. Trouwens, meer dan de helft is niet eens vluchteling.’
Ik kijk op. Tot nu toe kan ik beide kanten volgen, maar ik verbaas me over deze uitspraak.
‘Eerlijk gezegd begrijp ik die mensen niet,’ gaat m’n broertje verder. ‘Ze komen vanuit Turkije, daar is het veilig. Die vader van het jongetje werkte er als kapper, hij hoefde helemaal niet weg. Ik zou nooit op zo’n bootje stappen en m’n leven en gezin riskeren. Ik vind het eigenlijk gewoon achterlijk.’
Ik kijk mijn broertje aan. Even denk ik dat hij een grapje maakt, maar ik zie niet dat hij lacht. Ik ontvlam.
‘Hoe kun je dat nou zeggen!,’ roep ik. ‘Die mensen riskeren hun leven. Dat is niet achterlijk, dat is wanhopig. Je spreekt met dedain over die mensen. Als je hun situatie niet begrijpt, dan denk ik echt dat je in een cocon leeft, als een zielig, wereldvreemd, ongevoelig rotmannetje, alleen achter je computer.’

Op de middelbare school kreeg ik van mijn leraar Nederlands te horen dat ik discussies niet te persoonlijk en emotioneel moest nemen. Tijdens een debat over de bio-industrie had ik als vegetariër de voorstanders van de bio-industrie uitgescholden voor fascistische moordenaars. De klas joelde. ‘Je moet de ideeën bediscussiëren,’ zei de leraar toen ik met een rood hoofd de klas uitliep, ‘niet de personen.’ ‘Maar mensen handelen toch naar hun ideeën?’ riep ik terug, ‘hoe kun je ze dan los zien?’
M’n broertje verstart en kijkt mij aan. ’Moet je horen wie er met dedain spreekt. Alleen omdat ik een ander idee hierover heb, ben ik zielig en wereldvreemd?’
De volgende dag bied ik mijn excuses aan. Hij heeft gelijk. M’n broertje antwoordt gul en relativerend. Toch blijft er wat knagen.