Waarom

Terwijl ik bij mijn huisgenoten aanschoof om te gaan eten, belde Helena op of ik over een uur meewilde naar een toneelstuk, Nobody Home, over een Iraanse, Bosnische en Syrische vluchtelingen. Ze had een kaartje over, de vriendin met wie ze zou gaan, kon niet. Zonder na te denken zei ik ja. Toen ik ophing had ik spijt.
‘Waarom zeg ik altijd ja zonder na te denken? Ik heb helemaal geen geld, ik heb helemaal geen zin in vluchtelingen en ik moet me ook nog haasten,’ klaagde ik bij mijn huisgenoten.
‘Je kan nog afbellen,’ zei er een. Ze zette een pan met couscous op tafel.
‘Nee, ik moet het gewoon leren: dit zijn de consequenties van ja zeggen zonder na te denken.’ Ik schepte wat couscous op mijn bord.

Na het eten wasten we af, veegden we de vloer en dronken thee. Ik ging nog even naar boven om m’n tanden te poetsen en om iets in mijn haar te doen. Ook wilde ik een andere broek aan, waardoor ik ook een andere trui aan moest trekken, maar omdat ik die niet kon vinden, trok ik toch weer mijn eerste broek aan, terwijl het truitje dat ik daarbij aan had, door het almaar wisselen ernstig was gekreukt en dus opnieuw gestreken moest worden.

‘Waarom kom ik toch altijd te laat, terwijl ik gewoon op tijd was?’ fluisterde ik tegen Helena terwijl we in een overvol theater plaatsnamen.

Begrijpen

We zitten aan de wortelsoep wanneer mijn broertje de discussie opent: grenzen dicht of grenzen open voor migranten. Zijn standpunt is helder, dicht. Mijn moeder schept nog wat soep in haar kom en antwoordt, ‘natuurlijk open.’

Ik besluit voorlopig even te luisteren, terwijl ik de soep naar binnenlepel. Politieke discussies zijn nooit mijn sterkste kant.
‘Wat wil je ze aanbieden dan? Een huis? Werk?’ Mijn broertje hangt achterover in zijn stoel en houdt zijn handen achter zijn hoofd. Bij ‘huis’ en ‘werk’ tilt hij om beurten zijn handen op alsof de woorden in zijn palmen liggen.
‘Nou, er is genoeg ruimte, zegt m’n moeder, ze snijdt een stuk kaas af en stopt het in haar mond.
M’n broertje begint te lachen.
‘Ik moest meer dan acht jaar wachten voor een woning hier in Rotterdam! Apeldoorn zit vol, Amersfoort zit vol. Er is helemaal geen ruimte. Trouwens, meer dan de helft is niet eens vluchteling.’
Ik kijk op. Tot nu toe kan ik beide kanten volgen, maar ik verbaas me over deze uitspraak.
‘Eerlijk gezegd begrijp ik die mensen niet,’ gaat m’n broertje verder. ‘Ze komen vanuit Turkije, daar is het veilig. Die vader van het jongetje werkte er als kapper, hij hoefde helemaal niet weg. Ik zou nooit op zo’n bootje stappen en m’n leven en gezin riskeren. Ik vind het eigenlijk gewoon achterlijk.’
Ik kijk mijn broertje aan. Even denk ik dat hij een grapje maakt, maar ik zie niet dat hij lacht. Ik ontvlam.
‘Hoe kun je dat nou zeggen!,’ roep ik. ‘Die mensen riskeren hun leven. Dat is niet achterlijk, dat is wanhopig. Je spreekt met dedain over die mensen. Als je hun situatie niet begrijpt, dan denk ik echt dat je in een cocon leeft, als een zielig, wereldvreemd, ongevoelig rotmannetje, alleen achter je computer.’

Op de middelbare school kreeg ik van mijn leraar Nederlands te horen dat ik discussies niet te persoonlijk en emotioneel moest nemen. Tijdens een debat over de bio-industrie had ik als vegetariër de voorstanders van de bio-industrie uitgescholden voor fascistische moordenaars. De klas joelde. ‘Je moet de ideeën bediscussiëren,’ zei de leraar toen ik met een rood hoofd de klas uitliep, ‘niet de personen.’ ‘Maar mensen handelen toch naar hun ideeën?’ riep ik terug, ‘hoe kun je ze dan los zien?’
M’n broertje verstart en kijkt mij aan. ’Moet je horen wie er met dedain spreekt. Alleen omdat ik een ander idee hierover heb, ben ik zielig en wereldvreemd?’
De volgende dag bied ik mijn excuses aan. Hij heeft gelijk. M’n broertje antwoordt gul en relativerend. Toch blijft er wat knagen.

Zilveren ringen

Hij ziet mij pas wanneer zij haar stem verheft. Een jongen en een meisje, vlak voor het raam van mijn kantoor.

Al die tijd staarde hij naar de straat, de lucht of naar zijn handen, van het moment dat hij de deur uitstormde, wegliep van haar, die achter hem aan de deur uitholde – haren los, op lichtgrijze sokken – voor hem ging staan en hem zacht, maar dringend toesprak, terwijl hij – hoofd en schouders gebogen – zijn haar achter zijn oren streek en knikte, knikte, nogmaals knikte, intussen woelend in de zakken van zijn joggingbroek, eerst links, dan rechts, er uitviste wat hij hebben wilde – zijn fietssleutel! – maar dan haar hand op zijn mouw moest hebben gevoeld – een ranke hand, ze draagt zilveren ringen – want hij richtte zijn hoofd op, pakte haar pols en duwde deze ruw van zich af.

‘Ach rot toch-‘
Ik kijk in helderblauwe ogen. Ik weet niet hoe snel ik mij weer op mijn beeldscherm moet richten.

Willy Stähle

Willy Stähle is op 61 jarige leeftijd overleden, lees ik in de krant. ’s Avonds in bed google ik haar naam. Ze blijkt een Nederlandse waterski kampioene uit de jaren zeventig. Ik bekijk de trailer van de documentaire Verliefd op Willy, geschoten door sportverslaggever Marcel Goudhart, die destijds als elf jarige jongen net als de rest de wereld hopeloos verliefd op haar is.

Beelden verschijnen van een blonde vrouw die op waterskies over de Amsterdamse bosbaan roetsjt. Ze kijkt lachend in de camera, gooit haar lange haar in haar nek. Een waternimf die met gemak het hele ven dresseert. Dan een close-up van vliegtuig in de lucht. Een mannenstem vertelt over hoe ze met een vriend een parachutesprong maakt, maar in de lucht gaat er iets fout. Ze valt, belandt voor de rest van haar leven in een rolstoel, raakt in de vergetelheid.

De trailer is afgelopen. Ik leg mijn mobiel weg, staar naar het plafond. In het donker fluister ik hun namen, – Zeus, Apollo, Hades en Poseidon –  en vraag me af wie het in godsnaam is geweest.

Contract

Huisgenoot Anaïs heeft haar witte bloes aangetrokken. Over een uur tekent ze het contract van haar nieuwe baan: taalassistent Frans op een hogeschool voor 12 uur per week. Wanneer ze de deur uit gaat, zie ik hoe opgelucht ze is. Een half uur later ontvang ik een bericht. ‘Ze willen dat ik 24 uur ga werken in plaats van 12!’ Ik stuur haar felicitaties, want: meer uren is meer verdienen. Haar bericht volgt snel: ‘Voor hetzelfde loon!’

Het afgelopen jaar zag ik Anaïs iedere dag het internet afstruinen, op zoek naar een baan. Ze solliciteerde als senior marketeer op alles, fulltime, deeltijd, boven of onder haar niveau, en als er echt niets anders was, werkervaringsplekken. Ze hield de vacatures, inleverdata en reacties netjes bij in een excel-sheet. Omdat ze Frans is, hielp ik haar met de taal. Niet overal een -s achter, niet teveel woorden proppen in één zin, Nederlanders houden van heldere taal. Bij ieder brief vroeg ze of ze het zou vermelden, de burn-out en het jaar in de ziektewet. Ik schudde dan resoluut mijn hoofd. ‘In principe ben je nog in dienst.’ Maar Anaïs was er niet zo zeker van.

Bij de sollicitatie met de hogeschool vertelt ze over de druk bij haar vorige werkgever. De dame van P&O is blij met haar eerlijkheid en verzekert dat het hier anders gaat dan bij een groot commercieel bedrijf.

Tiendplein

Kroegentocht in 010. Wijn bij Bird, burger bij de Burgertrut, koffie bij Tropicana, whisky bij De Schouw. We zijn met z’n drieën: Merle, en Maya ik, vriendinnen vanaf de middelbare school. Merle is de enige die in Rotterdam is gebleven.

Bij grillrestaurant Holy Smoke op het Tiendplein drinken we ons laatste drankje, sinaasappel-gemberthee uit een soort glazen wekpot. Het restaurant is net geopend, vertelt Merle.
‘Staat die bloemenkraam hier nog?’ vraag ik. Ik kijk over het terras met Mexicaanse acapulco stoelen. Ik zie baarden en tattoos. Hier en daar wordt nog een burger gegeten.
Merle haalt haar schouders op. ‘Aan de overkant wordt het ook verbouwd.’

Het is een lange tijd geleden dat ik vanaf het station via de West-Kruiskade en Tiendplein naar het huis van moeder liep. Vaak nam ik de tram als ik haar opzocht, maar soms slenterde ik ook langs de Indiase bruidswinkels, Chinees/Italiaans/ Surinaamse afhaalrestaurants, belzaakjes die ook vliegtickets naar het Midden-Oosten verkochten. Bij de bloemenkraam op het Tiendplein hield ik stil en bekeek wat op de veiling in de aanbieding was geweest.
Op een dag kocht ik er drie bossen donkerrode rozen voor vijf euro en gaf ze aan mijn moeder. We hebben alle vazen, flessen en potten uit het huis gebruikt om de rozen te stallen. Twee dagen later waren ze uitgebloeid.

SAS

Wanneer al het brandhout is verbrand, stel ik voor om het tuinmeubilair op het vuur te leggen. We zitten met vier man rond de vuurkorf in de tuin en vieren de drieëndertigste verjaardag van huisgenoot Anaïs. De aardbeientaart en glühwein die ze in de middag heeft gemaakt, zijn op. In het vuur smeult een laatste plank.
We bekijken de stoelen waarop we zitten. Zes klapstoeltjes van Indonesisch teakhout, twee jaar geleden gekocht bij de IKEA. Op sommige plekken begint het beits los te komen.
‘Is het wel nodig?’, vraagt Anais. Ze peutert met een stokje in de kolen.
In het SAS overlevingshandboek dat ik van mijn vader heb gekregen na een mislukte survivalvakantie in de Ardennen, staat beschreven wat je moet doen wanneer een humanitaire ramp in de stad plaatsvindt. Wanneer water, gas en elektriciteit voor een lange tijd zijn afgesloten.
‘Begin met het verbranden van het tuinmeubilair, daarna met meubelen uit het interieur. Tafels, stoelen, servieskasten. Leg je als laatste toe op stoffen, zoals gordijnen, beddengoed en keukenlinnen. Overigens wel pas nadat bomen, struiken en sprokkelhout van tuin, park en plantsoen niet meer toereikend zijn.’
We bekijken de bomen in onze tuin. Een goudenregen, een hazelaar en een kleine kastanje.
Ik maak nog een biertje open en gooi de dop in de smeulende kolen.

Rouge

Bij het aankleden weet ik niet wat ik aan moest trekken. Ik pak achterelkaar kleren uit de kast, blauwe broek met lage taille, blauwe broek met hoge taille, hemd van glimstof, hemd van ribstof. Alles zit niet goed, past niet, staat niet.

De bel van de tram. Ik schuif het gordijn opzij en kijk door het raam. Een meisje stapt uit. Groot uitgesneden witte jurk en helderblauwe sportschoenen. Ik kijk weer in de spiegel en zie de kleren op de grond.

De droom van vannacht duikt op. In de slaapkamer van mijn vader maakt mijn moeder zich op. Ze draagt hoge hakken en een zwarte jurk. Terwijl ze haar lippen stift vertelt ze mij dat ze bij mijn vader weggaat. Ik bekijk hoe ze rouge op haar wangen smeert, eerst wat op het midden van haar wang, dan wat op haar jukbeenderen, en vraag, alweer?

In hoek van mijn kamer zie ik mijn sandalen liggen. Ik pak ze op en trek ze aan.

De vrouw van twee hoog besloot voor de katten van de man van zeven hoog te zorgen

De vrouw van twee hoog besloot voor de katten van de man van zeven hoog te zorgen, nadat ze op een briefje in de lift had gelezen dat hij zijn eigen oor had afgeknipt en voor onbepaalde tijd was opgenomen. Toen ze het appartement van de man binnenstapte, moest ze braken. De katten schoten onder de bank terwijl ze zich een weg baande tussen de stapels kranten, etensresten en uitwerpselen.

Omdat ze niet wist wanneer de man terug zou komen, besloot de vrouw het huis wat op te ruimen. Ze zette de stapels kranten bij het vuil, ze veegde de vloer, ze zeemde de ramen en ze kocht hyacinten voor op tafel. In een ladekast vond ze een aantal foto’s. Op de meeste waren slechts landschappen te zien, maar op één stond een jonge vrouw met lang steil haar. De vrouw haalde de foto uit de la en hing hem aan de muur.

In de avonden bracht de vrouw natvoer mee. De katten schoten niet meer onder de bank wanneer zij de voordeur openduwde, maar cirkelden rond haar benen terwijl zij naar de keuken liep waar ze het voer in de etensbakken prakte en voor zichzelf een glas port in schonk. Ze bleef tot aan het einde van het laatste journaal en schuifelde daarna terug naar de lift. In bed roken haar handen naar de kussens van de bank. Ze dacht aan de vrouw met het zwarte haar en aan haar eigen haar dat meer krullend was geweest.

Toen de vrouw op een ochtend het balkon van de man had schoongemaakt, voelde ze zich te moe om nog naar huis te gaan. Ze trok haar jurk en kousen uit en gleed tussen de lakens van het bed. Even dacht ze dat er iemand naast haar schoof. Ze strekte haar hand uit, drukte met haar palm een kuiltje in het matras.

In de lente overleed de man. De vrouw zag vanaf haar balkon hoe de ladekast, het bed en de tafel werden opgehaald en weggereden.

Bij dit verhaal is geselecteerd voor de NPO verhalenwedstrijd. Componist Jeroen Kuitenbrouwer heeft bij het verhaal een muziektrack gecomponeerd. Luister hier.

In de middag

In de middag dat de trein zijn moeder als een klont zachte boter over de rails uitstreek, stapte Boy thuis in een punaise.

De weg van school naar zijn straat had hij rennend afgelegd, waardoor hij, eenmaal op de stoep voor zijn huis, hijgend zijn sleutel uit zijn tas viste en met bezwete handen de voordeur openduwde. Binnen trok hij de banden van zijn sandalen los en schopte de schoenen in een boog richting de kapstok. Het was koel in huis. Heel even spitste Boy zijn oren om te luisteren of er al iemand binnen was, maar het huis braakte een diepe stilte. Op zijn tenen liep hij naar de keuken waar hij het pakje sinaasappelsap en de plak koek van het aanrecht griste die zijn moeder in de ochtend voor hem had klaargelegd. Hij dronk het sap en at de koek staand terwijl hij door het raam naar de tuin tuurde. De perenboom had nu bijna al haar bloesem verloren. Boy gooide het lege pakje in de wasbak en stapte naar de deur van de tuin.

De steek in zijn hiel was kort maar scherp. Verkrampte zijn kuit. Verstijfde zijn handen. Dwong hem op zijn knieën.

Boy bleef een paar seconden door het raam naar de perenboom staren, en liet zich toen, de spieren in zijn billen vluchtig toehalend, achterover op de plavuizen vallen waar hij met beide handen naar zijn voet greep. Hij draaide zijn enkel naar zich toe en drukte het vel op zijn voetzool samen. Hoewel hij harde nagels had – zijn moeder knipte ze altijd met een tang in plaats van een schaartje – kreeg hij geen grip onder het hoedje van de punaise. Boy beet op zijn lip. De druppel bloed die zich tussen de pin en zijn vel een weg naar buiten perste, veegde hij weg met zijn duim. Een zacht gezoem drong de keuken binnen. Buiten had iemand een grasmaaier aangezet. Boy liet zijn enkel los. Er zat niets anders op, hij moest wachten totdat zijn moeder thuis kwam.

Die avond werd Boy door zijn vader naar bed gebracht. Hij hielp hem met het uittrekken van zijn shirt, hemd, broek en onderbroek en bleef, terwijl Boy zich waste, naast hem op een krukje bij het bad zitten. Over de punaise in zijn hiel vertelde Boy niet. Hij liet zijn vader zeeslagen zien waarbij hij de blauwgele plastic schepen geruisloos tegen elkaar liet botsen voordat ze naar de bodem zonken. Bij het afdrogen woelde zijn vader met een handdoek door Boys haren en knielde zodat hij met zijn gezicht vlak voor dat van Boy kwam. ‘Wij zitten allemaal beneden,’ zei hij zacht. Boy legde zijn handen op zijn vaders wangen, sloot zijn ogen. Vanuit de keuken hoorde hij het gerammel van kopjes en het hoge gesnik van zijn tante. De adem van zijn vader rook zoutig.

De volgende ochtend werd Boy vroeg wakker, midden in een droom. Hij had zich in een klaslokaal bij hem op school bevonden waar hij in een schrift cirkels tekende. Toen hij zich van zijn schrift opkeek om de tekening aan de juffrouw te laten zien, ontdekte hij een grijze hond in de hoek. Het beest kwam kwispelend op hem aflopen, likte aan zijn handen en legde zijn kop op de tafelrand. Terwijl Boy om de juffrouw riep, begon de hond mee te blaffen, steeds luider en rauwer, zodat Boy ook harder begon te roepen en het op den duur leek alsof niet de hond, maar Boy zelf blafte.

Het duurde even voordat hij wist waar hij lag. De zacht blauwe lakens waarin hij was omwikkeld en het schuine plafond waarnaar hij keek, herinnerden hem aan zijn dwalen in de nacht. Boy draaide zich om en zag het opengeslagen dekbed en het lege kussen naast hem. Zijn vader moest al beneden zijn. In het kastje naast het bed vond hij de haarspelden van zijn moeder. Één voor één opende hij ze, de tanden van elkaar gespreid als gapende muilen, en klemde ze om zijn vingers. Hij bleef een tijdje met de spelden aan zijn vingers liggen totdat het bloed in zijn handen begon te kloppen. Toen klikte hij ze voorzichtig los, legde ze terug in het kastje en klom uit bed.

Zijn hiel vlamde bij iedere tree op de trap. Boy verplaatste zijn gewicht naar de bal van zijn voet.

Zijn oom kwam langs om hem mee naar de dierentuin te nemen. ‘We gaan zo naar de apen kijken, jongen,’ zei hij en hij streek met zijn hand door Boys haren. Boy keek van zijn oom naar de kapstok. Iemand had de jas van zijn moeder verplaatst.

Bij het weggaan treuzelde Boy. Hij kon zijn rugtas niet vinden, zocht naar zijn schoenen. Zijn vader en oom rookten een sigaret in de voorkamer. Op gedempte toon bespraken ze de uitvaart. Toen Boy naast zijn vader op de bank kwam zitten en zijn hoofd op zijn schoot liet vallen, zwegen ze. ‘We zijn vanmiddag weer terug,’ zei zijn oom nadat hij zijn sigaret in de asbak uitdrukte. Het leek erop of hij nog meer wilde zeggen, maar hij wierp een blik in de voortuin.

Zijn vader vond Boys tas achter een blauwe regenjas aan de kapstok en zijn sandalen in de suède rijglaarzen van zijn moeder. ‘Hoe komen die daar nou?’ mompelde hij terwijl hij het klittenband op Boys voet aandrukte. Boy zoog aan de punt van zijn sjaal. Het leek alsof de punaise niet alleen in zijn hiel, maar in zijn hele voet stak.

In de dierentuin was het nog rustig. Een schoonmaker haalde een vuilnisbak leeg, een tapir volgde Boy en zijn oom al kauwend langs het hek van zijn hok. Omdat Boy niet goed kon lopen, tilde zijn oom hem op. ‘Heb je zware voeten?’ zei hij, en hij zette Boy op zijn nek. Bij de apenrots hielden Boy en zijn oom stil. De eerste twee apen die zij zagen bevonden zich onderaan de stenen: één lag languit op zijn rug, kauwend op een rietstengel, de ander zat dicht tegen de buik van de eerste aangeschurkt en vlooide wat in zijn vacht. Een derde baviaan verscheen bij de ringgracht. Hij sjokte met een lange stok heen en weer langs het water waarbij hij geconcentreerd in de diepte keek, alsof hij iets volgde. Boys oom wees. Boven op de rots bevonden zich nog twee apen. Kaarsrecht zaten zij naast elkaar, de staarten om de poten gebogen, de hoofden licht opgericht, turend naar de grijze hemel.

Op de ochtend van crematie was Boys hiel rood en opgezet. Voorzichtig trok hij zijn broek over zijn enkel, de pijp met zijn handen opbollend, zodat de stof zijn hiel niet zou raken. Zijn vader hielp hem beneden met het dichtknopen van zijn bloes en het kammen van zijn haar. Het was warm in huis. In de afgelopen dagen waren er constant mensen over de vloer geweest. Zijn oom was blijven slapen, zijn tante kwam iedere avond koken en vrienden brachten kaarten en gele bloemen. Ook twee agenten hadden bij hen aangebeld. Ze spraken langdurig met zijn vader in de voorkamer terwijl Boy vanuit de gang ingespannen luisterde naar hun gebrom.

Om elf uur belde zijn tante aan. Een zwarte limousine ronkte voor de deur en Boy zag door het raam in de voorkamer hoe de chauffeur de portier opende. De man stapte uit, liep op zijn vader af die in de voortuin met zijn tante praatte en nam zijn pet van zijn schedel. Een ring van wit haar schitterde in het zonlicht. De man zette zijn pet weer op zodra Boy en zijn vader in de auto stapten.

Pas aan het eind van de middag, de dienst werd een uur onderbroken doordat een achternicht flauwviel, keerden Boy en zijn vader terug naar huis. Boy was even de zaal mee in geweest. Zijn tante had hem voor de dienst via het gangpad naar de kist geleid waarop een foto van zijn moeder stond. Ze had haar krullen in een knotje en lachte haar tanden bloot naar de fotograaf. Boy herkende de lach van de foto op het prikbord in de keuken. Op deze afdruk stond zijn vader naast haar. Hij had zijn arm om haar schouder geslagen en lachte eveneens met open mond.

De rest van de week bleven Boy en zijn vader thuis. Zijn vader mestte de kasten uit, poetste de badkamer en gooide de verdroogde boeketten in de compostbak. Boy werd ziek. Onder een kleed lag hij op de bank en keek naar de Disney-films die zijn vader voor hem in de dvd-speler stopte. Een flauwe streep trok op van onder zijn enkel naar zijn lies.