In de middag dat de trein zijn moeder als een klont zachte boter over de rails uitstreek, stapte Boy thuis in een punaise.
De weg van school naar zijn straat had hij rennend afgelegd, waardoor hij, eenmaal op de stoep voor zijn huis, hijgend zijn sleutel uit zijn tas viste en met bezwete handen de voordeur openduwde. Binnen trok hij de banden van zijn sandalen los en schopte de schoenen in een boog richting de kapstok. Het was koel in huis. Heel even spitste Boy zijn oren om te luisteren of er al iemand binnen was, maar het huis braakte een diepe stilte. Op zijn tenen liep hij naar de keuken waar hij het pakje sinaasappelsap en de plak koek van het aanrecht griste die zijn moeder in de ochtend voor hem had klaargelegd. Hij dronk het sap en at de koek staand terwijl hij door het raam naar de tuin tuurde. De perenboom had nu bijna al haar bloesem verloren. Boy gooide het lege pakje in de wasbak en stapte naar de deur van de tuin.
De steek in zijn hiel was kort maar scherp. Verkrampte zijn kuit. Verstijfde zijn handen. Dwong hem op zijn knieën.
Boy bleef een paar seconden door het raam naar de perenboom staren, en liet zich toen, de spieren in zijn billen vluchtig toehalend, achterover op de plavuizen vallen waar hij met beide handen naar zijn voet greep. Hij draaide zijn enkel naar zich toe en drukte het vel op zijn voetzool samen. Hoewel hij harde nagels had – zijn moeder knipte ze altijd met een tang in plaats van een schaartje – kreeg hij geen grip onder het hoedje van de punaise. Boy beet op zijn lip. De druppel bloed die zich tussen de pin en zijn vel een weg naar buiten perste, veegde hij weg met zijn duim. Een zacht gezoem drong de keuken binnen. Buiten had iemand een grasmaaier aangezet. Boy liet zijn enkel los. Er zat niets anders op, hij moest wachten totdat zijn moeder thuis kwam.
Die avond werd Boy door zijn vader naar bed gebracht. Hij hielp hem met het uittrekken van zijn shirt, hemd, broek en onderbroek en bleef, terwijl Boy zich waste, naast hem op een krukje bij het bad zitten. Over de punaise in zijn hiel vertelde Boy niet. Hij liet zijn vader zeeslagen zien waarbij hij de blauwgele plastic schepen geruisloos tegen elkaar liet botsen voordat ze naar de bodem zonken. Bij het afdrogen woelde zijn vader met een handdoek door Boys haren en knielde zodat hij met zijn gezicht vlak voor dat van Boy kwam. ‘Wij zitten allemaal beneden,’ zei hij zacht. Boy legde zijn handen op zijn vaders wangen, sloot zijn ogen. Vanuit de keuken hoorde hij het gerammel van kopjes en het hoge gesnik van zijn tante. De adem van zijn vader rook zoutig.
De volgende ochtend werd Boy vroeg wakker, midden in een droom. Hij had zich in een klaslokaal bij hem op school bevonden waar hij in een schrift cirkels tekende. Toen hij zich van zijn schrift opkeek om de tekening aan de juffrouw te laten zien, ontdekte hij een grijze hond in de hoek. Het beest kwam kwispelend op hem aflopen, likte aan zijn handen en legde zijn kop op de tafelrand. Terwijl Boy om de juffrouw riep, begon de hond mee te blaffen, steeds luider en rauwer, zodat Boy ook harder begon te roepen en het op den duur leek alsof niet de hond, maar Boy zelf blafte.
Het duurde even voordat hij wist waar hij lag. De zacht blauwe lakens waarin hij was omwikkeld en het schuine plafond waarnaar hij keek, herinnerden hem aan zijn dwalen in de nacht. Boy draaide zich om en zag het opengeslagen dekbed en het lege kussen naast hem. Zijn vader moest al beneden zijn. In het kastje naast het bed vond hij de haarspelden van zijn moeder. Één voor één opende hij ze, de tanden van elkaar gespreid als gapende muilen, en klemde ze om zijn vingers. Hij bleef een tijdje met de spelden aan zijn vingers liggen totdat het bloed in zijn handen begon te kloppen. Toen klikte hij ze voorzichtig los, legde ze terug in het kastje en klom uit bed.
Zijn hiel vlamde bij iedere tree op de trap. Boy verplaatste zijn gewicht naar de bal van zijn voet.
Zijn oom kwam langs om hem mee naar de dierentuin te nemen. ‘We gaan zo naar de apen kijken, jongen,’ zei hij en hij streek met zijn hand door Boys haren. Boy keek van zijn oom naar de kapstok. Iemand had de jas van zijn moeder verplaatst.
Bij het weggaan treuzelde Boy. Hij kon zijn rugtas niet vinden, zocht naar zijn schoenen. Zijn vader en oom rookten een sigaret in de voorkamer. Op gedempte toon bespraken ze de uitvaart. Toen Boy naast zijn vader op de bank kwam zitten en zijn hoofd op zijn schoot liet vallen, zwegen ze. ‘We zijn vanmiddag weer terug,’ zei zijn oom nadat hij zijn sigaret in de asbak uitdrukte. Het leek erop of hij nog meer wilde zeggen, maar hij wierp een blik in de voortuin.
Zijn vader vond Boys tas achter een blauwe regenjas aan de kapstok en zijn sandalen in de suède rijglaarzen van zijn moeder. ‘Hoe komen die daar nou?’ mompelde hij terwijl hij het klittenband op Boys voet aandrukte. Boy zoog aan de punt van zijn sjaal. Het leek alsof de punaise niet alleen in zijn hiel, maar in zijn hele voet stak.
In de dierentuin was het nog rustig. Een schoonmaker haalde een vuilnisbak leeg, een tapir volgde Boy en zijn oom al kauwend langs het hek van zijn hok. Omdat Boy niet goed kon lopen, tilde zijn oom hem op. ‘Heb je zware voeten?’ zei hij, en hij zette Boy op zijn nek. Bij de apenrots hielden Boy en zijn oom stil. De eerste twee apen die zij zagen bevonden zich onderaan de stenen: één lag languit op zijn rug, kauwend op een rietstengel, de ander zat dicht tegen de buik van de eerste aangeschurkt en vlooide wat in zijn vacht. Een derde baviaan verscheen bij de ringgracht. Hij sjokte met een lange stok heen en weer langs het water waarbij hij geconcentreerd in de diepte keek, alsof hij iets volgde. Boys oom wees. Boven op de rots bevonden zich nog twee apen. Kaarsrecht zaten zij naast elkaar, de staarten om de poten gebogen, de hoofden licht opgericht, turend naar de grijze hemel.
Op de ochtend van crematie was Boys hiel rood en opgezet. Voorzichtig trok hij zijn broek over zijn enkel, de pijp met zijn handen opbollend, zodat de stof zijn hiel niet zou raken. Zijn vader hielp hem beneden met het dichtknopen van zijn bloes en het kammen van zijn haar. Het was warm in huis. In de afgelopen dagen waren er constant mensen over de vloer geweest. Zijn oom was blijven slapen, zijn tante kwam iedere avond koken en vrienden brachten kaarten en gele bloemen. Ook twee agenten hadden bij hen aangebeld. Ze spraken langdurig met zijn vader in de voorkamer terwijl Boy vanuit de gang ingespannen luisterde naar hun gebrom.
Om elf uur belde zijn tante aan. Een zwarte limousine ronkte voor de deur en Boy zag door het raam in de voorkamer hoe de chauffeur de portier opende. De man stapte uit, liep op zijn vader af die in de voortuin met zijn tante praatte en nam zijn pet van zijn schedel. Een ring van wit haar schitterde in het zonlicht. De man zette zijn pet weer op zodra Boy en zijn vader in de auto stapten.
Pas aan het eind van de middag, de dienst werd een uur onderbroken doordat een achternicht flauwviel, keerden Boy en zijn vader terug naar huis. Boy was even de zaal mee in geweest. Zijn tante had hem voor de dienst via het gangpad naar de kist geleid waarop een foto van zijn moeder stond. Ze had haar krullen in een knotje en lachte haar tanden bloot naar de fotograaf. Boy herkende de lach van de foto op het prikbord in de keuken. Op deze afdruk stond zijn vader naast haar. Hij had zijn arm om haar schouder geslagen en lachte eveneens met open mond.
De rest van de week bleven Boy en zijn vader thuis. Zijn vader mestte de kasten uit, poetste de badkamer en gooide de verdroogde boeketten in de compostbak. Boy werd ziek. Onder een kleed lag hij op de bank en keek naar de Disney-films die zijn vader voor hem in de dvd-speler stopte. Een flauwe streep trok op van onder zijn enkel naar zijn lies.