Hij ziet mij pas wanneer zij haar stem verheft. Een jongen en een meisje, vlak voor het raam van mijn kantoor.
Al die tijd staarde hij naar de straat, de lucht of naar zijn handen, van het moment dat hij de deur uitstormde, wegliep van haar, die achter hem aan de deur uitholde – haren los, op lichtgrijze sokken – voor hem ging staan en hem zacht, maar dringend toesprak, terwijl hij – hoofd en schouders gebogen – zijn haar achter zijn oren streek en knikte, knikte, nogmaals knikte, intussen woelend in de zakken van zijn joggingbroek, eerst links, dan rechts, er uitviste wat hij hebben wilde – zijn fietssleutel! – maar dan haar hand op zijn mouw moest hebben gevoeld – een ranke hand, ze draagt zilveren ringen – want hij richtte zijn hoofd op, pakte haar pols en duwde deze ruw van zich af.
‘Ach rot toch-‘
Ik kijk in helderblauwe ogen. Ik weet niet hoe snel ik mij weer op mijn beeldscherm moet richten.