We zitten aan de wortelsoep wanneer mijn broertje de discussie opent: grenzen dicht of grenzen open voor migranten. Zijn standpunt is helder, dicht. Mijn moeder schept nog wat soep in haar kom en antwoordt, ‘natuurlijk open.’
Ik besluit voorlopig even te luisteren, terwijl ik de soep naar binnenlepel. Politieke discussies zijn nooit mijn sterkste kant.
‘Wat wil je ze aanbieden dan? Een huis? Werk?’ Mijn broertje hangt achterover in zijn stoel en houdt zijn handen achter zijn hoofd. Bij ‘huis’ en ‘werk’ tilt hij om beurten zijn handen op alsof de woorden in zijn palmen liggen.
‘Nou, er is genoeg ruimte, zegt m’n moeder, ze snijdt een stuk kaas af en stopt het in haar mond.
M’n broertje begint te lachen.
‘Ik moest meer dan acht jaar wachten voor een woning hier in Rotterdam! Apeldoorn zit vol, Amersfoort zit vol. Er is helemaal geen ruimte. Trouwens, meer dan de helft is niet eens vluchteling.’
Ik kijk op. Tot nu toe kan ik beide kanten volgen, maar ik verbaas me over deze uitspraak.
‘Eerlijk gezegd begrijp ik die mensen niet,’ gaat m’n broertje verder. ‘Ze komen vanuit Turkije, daar is het veilig. Die vader van het jongetje werkte er als kapper, hij hoefde helemaal niet weg. Ik zou nooit op zo’n bootje stappen en m’n leven en gezin riskeren. Ik vind het eigenlijk gewoon achterlijk.’
Ik kijk mijn broertje aan. Even denk ik dat hij een grapje maakt, maar ik zie niet dat hij lacht. Ik ontvlam.
‘Hoe kun je dat nou zeggen!,’ roep ik. ‘Die mensen riskeren hun leven. Dat is niet achterlijk, dat is wanhopig. Je spreekt met dedain over die mensen. Als je hun situatie niet begrijpt, dan denk ik echt dat je in een cocon leeft, als een zielig, wereldvreemd, ongevoelig rotmannetje, alleen achter je computer.’
Op de middelbare school kreeg ik van mijn leraar Nederlands te horen dat ik discussies niet te persoonlijk en emotioneel moest nemen. Tijdens een debat over de bio-industrie had ik als vegetariër de voorstanders van de bio-industrie uitgescholden voor fascistische moordenaars. De klas joelde. ‘Je moet de ideeën bediscussiëren,’ zei de leraar toen ik met een rood hoofd de klas uitliep, ‘niet de personen.’ ‘Maar mensen handelen toch naar hun ideeën?’ riep ik terug, ‘hoe kun je ze dan los zien?’
M’n broertje verstart en kijkt mij aan. ’Moet je horen wie er met dedain spreekt. Alleen omdat ik een ander idee hierover heb, ben ik zielig en wereldvreemd?’
De volgende dag bied ik mijn excuses aan. Hij heeft gelijk. M’n broertje antwoordt gul en relativerend. Toch blijft er wat knagen.