Met kluit

‘Deze kerst pakken we het wel goed aan.’ zegt mijn huisgenoot Roelof. We hebben een boom met kluit gekocht, net als vorig jaar.

We tillen de boom de keuken in, waar Roelof alvast een ruime pot heeft neergezet en een zak biologische tuinaarde.

‘Vorig jaar hadden we ook een ruime pot,’ zeg ik. Ik knip het net van de boom, duw de takken naar beneden, de naalden zijn dik, groen en sappig, aan het uiteinde ontwikkelen zich al kleine appeltjes.

Roelof vult de pot met aarde en plant de boom erin. ‘Deze heeft mooie wortels,’ zegt hij, ‘kijk maar. Klein. Fijn. Topkwaliteit.’

Ik knik.

‘Die van vorig jaar had ook prima wortels. Het was een doorman.’

‘Een nordmann’

‘Precies, en we hadden de pot ook met biologische tuinaarde gevuld. Maar toch…’

‘Hij mag maar maximaal twee weken binnen staan, heb ik gelezen, het is een boom die in de koud leeft,’ zegt Roelof. Hij drukt de aarde aan, zet een stap naar achter en bekijkt de boom. ‘Dan moet hij in de serre in, een lange tijd ontwennen, pas als het echt wat kouder weer wordt, naar buiten.’
Op eerste kerstdag eet ik bij mijn broertje.

‘Kijk onze kerstboom!,’ zegt hij als ik binnenkom.

De kerstboom is kegelvormig alsof hij uit een plaatje is geknipt. Er hangen kleine knipperende lichtjes in en glanzende rode ballen.

‘Mooi,’ zeg ik, ‘heel mooi.’

‘Wist je dat er in Nederland van oorsprong helemaal geen dennen voorkomen?’ zegt mijn broertje.
‘Alles was loof, we hebben ze uit Spanje gehaald omdat we last hadden van zandverstuivingen en we hout nodig hadden voor de mijnbouw. Maar eigenlijk zijn het mediterrane bomen die leven op zandgrond.’

We kijken weer naar de knipperende boom.

‘Met kluit.’ zegt hij dan. ‘We gaan ‘m bewaren. Lekker lang binnen laten staan, in de schrale grond, en volgend jaar hebben we weer een prachtige boom!’

Wakker

Ik moet wakker worden, al is het al over tienen en heb ik mijn ontbijt al achter de kiezen, mijn jas aangetrokken, veters gestrikt, op de fiets gesprongen, een scooter ontweken, door rood gereden en een kruispunt overgestoken, mijn fiets geparkeerd tegen het nietje tegenover mijn kantoor waar een paar kantoorgenoten een vergadering houden over een ander pand dat ze willen huren, ik zwaai, ik knik, ik lach, ik schenk koffie in, in de mok met de gele dansende beren, open mijn laptop, schrijf een mail of twee, bel met een klant, en met andere klant, overleg bij het koffiezetapparaat, en ik kan nog wel even doorgaan, wat er allemaal gebeurde en wat ik deed of dacht, want dat er gebeurde die dag van alles, werkelijk waar, maar wakker werd ik niet.

Muntgeld

Vandaag ga ik naar de bakker. De huizen zijn grauw, de lucht ruikt naar graf. De mensen kijken bedrukt of anderszins terneergeslagen. Zelfs de hond op de stoep houdt zijn kop op zijn poten en kijkt niet op of om naar wie er binnen komt. Een half volkorenbrood en twee pakjes gist dankuwel. Ik krijg een hand vol muntgeld van het meisje terug.

Of ik wel van hen houd? Ook niet. Nooit gedaan, en niet van plan.

Wel eet ik graag met smaak. Zaterdags maak ik tomatensoep. Ik meng een halve kilo Riesentraube met een kilo Pomodori, was ze onder ijskoud water, snijd kleine sneetjes in hun billen, gooi ze in de kolkende poel, laat ze wentelen, laat ze zweren, wacht geduldig tot ze zich overgeven. Het vel knapt -pak! pak! pak! – ik wip ze open met het kleine mes. Naakt en gloeiend rollen ze in mijn handen, dichterbij komt men niet. Ik pers ze door de zeef, alleen de zaadjes blijven achter, totdat het sap helder rood is, roder dan mijn eigen bloed.

Matras

Ik heb een nieuw matras. Het oude had een kuil en uit de zijkant puilde voering. Tien jaar geleden kreeg ik ‘m van de ex-vriendin van de vriend van een vriendin. Er zaten toen al grote vochtvlekken op, maar ik ging studeren en daar hoorde een tweepersoonsmatras bij.

Met mijn vader haalde ik hem op en bracht hem naar mijn eerste kamer in Amsterdam. Het bed besloeg de helft van mijn kamer. Mijn vader fronste zijn wenkbrauwen, maar ik maakte mijn bed op met een tweepersoonslaken, een tweepersoonsdekbedovertrek en twee kussens.

De Gitarist bleef slapen, later de Fransman, wat gruis, de Filosoof, de Amerikaan, nog wat gruis, Filosoof II en tot slot de Moeilijkerd. De Filosoof was de eerste die over de kuil begon, de Moeilijkerd sliep liever in zijn eigen bed.

Eén keer sliep ik zonder overtrek op het matras. Al het beddengoed hing te drogen aan een rek aan de deur. Mijn kamer rook fris en bloemig. Ik schoof onder het dekbed, bekeek onder de deken mijn blote benen en de vlekken op het matras, ze hadden bijna dezelfde kleur. Pas na een lange tijd viel ik in slaap.

De doos

De kaasboer kreeg een nieuw leven bezorgd.

Nog voordat de eerste stralen van de zon de daken van de stad hadden bereikt, leverde een postbestelbus het af in een kartonnen doos voorop de stoep van de winkel, waarna ze met gierende banden wegreed. De kaasboer, die op dat moment buiten stond om de markiezen naar beneden te halen en het reclamebord voor de deur te zetten, keek verbaasd van de wegstuivende bus naar de doos die voor hem op de mat stond. Hij had niets besteld.

Daarna keek hij in de doos.

Die ochtend opende de kaasboer de winkel zoals altijd. Hij zette de Munster in de aanbieding, hij hing de Scamorza’s op aan een koord boven de toonbank, hij laadde de vitrine in met witte en blauwe zachte kazen. In de middag verkocht hij zelfs meer dan anders, hij deed zeventien Reblochon’s van de hand, hij leverde anderhalve kilo Gruyère aan een restaurant verderop in de straat, hij sleet een wiel Appenzeller aan een groep toeristen uit het noorden. Ook liet hij na sluitingstijd zijn baard knippen bij de beste barbier van de stad en kuste hij zijn vrouw tijdens het avondeten lang en aandachtig.

Toch.

Drie jaar later, hij handelde inmiddels ook in noten en was vader van twee kinderen, klom de kaasboer op een nacht uit bed en begaf zich op de fiets naar de winkel. Daar, in het blauwe schijnsel van de maan dat door de ruiten naar binnen viel, haalde hij van onder de toonbank de doos te voorschijn, die nog net zwaar was als toen hij hem kreeg. En terwijl zijn vrouw en kinderen ontwaakten en zijn eerste klanten zich met boodschappentas en –lijst naar de winkel begaven, haalde hij, volledig onzeker van zijn zaak, het nieuwe leven uit de doos.

Dit verhaal was ook te horen op AmsterdamFM. Luister hier.

Whitney

Alles is er opgericht dat ik ga slapen. Ik lig om half 11 in bed. Ik heb gedouched, ik heb mijn dekbed opgeklopt. Het is koel en donker in de slaapkamer. Maar dan.

Terwijl ik mij omdraai, ontvang ik een appje van een vriendin. ‘Kijk,’ schrijft ze, ‘dit is leuk’, met daaronder een smiley die een hartje kust, én een link naar een youtube-filmpje.

Ik klik zonder na te denken, waarop een zeer jonge Whitney Houston in een zwart getailleerd pak verschijnt. Ze zingt ‘I wanna dance with someybody’, daarna ‘How will I know.’ Het is een concert tijdens een grammy-award uitreiking, uit 1987.

Ik wil mijn telefoon wegleggen, maar ik scroll nog even verder in de lijst met links die youtube aanbeveelt. Wil ik niet het concert van Whitney in Brazilië bekijken? Of het tv-interview met Oprah?

Nee, ik wil het eigenlijk niet, maar toch klikt mijn wijsvinger op het tv-interview met Oprah. En wat blijkt, niet alleen Whitney zit op de fauteuil, maar ook haar dochter. De dochter zegt: ‘I’m really proud of her. She is not only my mother, she is also my best friend.’

Daarna zie ik, in volgorde van opkomst: Whitney Houston in concert in Brazilië, Whitney Houston in duet met Michael Jackson tijdens de Sammy Davis 60th Anniversary Cellebration, Whitney Houston in the deleted scenes van The Bodyguard, Whitney Houston in the undeleted scenes van the Bodyguard, de afscheidsspeech van Kevin Costner tijdens de begrafenis van Whitney Houston, het lied van R. Kelly ook tijdens de begrafenis van Whitney Houston, een opname van de begrafenisstoet van de dochter van Whitney Houston, een interview met tante van de dochter van Whitney Houston die boos is op de ex-man van Whitney Houston.

Het is inmiddels half 2 wanneer ik mijn telefoon wegleg. In het donker staar ik naar de muur. Mijn voeten zijn heet. Mijn slaap is weg. Hoe had dit kunnen gebeuren?

Dit verhaal was ook te horen op AmsterdamFM. Luister hier.

Volhouden

Op mijn vijftiende gaf ik voor de klas een spreekbeurt over het vegetarisme. Ik deelde plaatjes uit van afgeknipte varkensstaartjes en ontstoken kippenogen, tekende de bewegingsruimte van een kip uit op het bord (een A4tje), visualiseerde abstracties met zinnen als ‘wanneer je alle varkens die Nederland per jaar produceert achter elkaar zou zetten, zou je een lint om de aarde kunnen binden.’

Ik kreeg een acht, maar niemand uit mijn klas werd vegetariër, inclusief ikzelf. Een hap van mijn broers hamburger was te snel genomen.

Ik werd een biologische vleeseter, maar dan wel weer eentje met de regels van een vegetariër. Voortaan werden er ‘goede’ slavinken voor mij gekocht, die ik in een ander pannetje gebakken wilde hebben dan de gewone ‘slechte’ van mijn broers en ouders. Ook wanneer ik bij vrienden of familieleden at, vroeg ik hen ander vlees te bakken, indien niet aanwezig, iets vegetarisch.

Inmiddels eet ik weer gewoon mee uit één pan en laatst at ik zelfs mee met een vriendin die spaghetti carbonara maakte met spekjes zonder ster. We hadden een hele gezellig avond en de carbonara smaakte heerlijk.

In ‘Dieren eten’ vertelt Jonathan Foer dat het vaderschap hem genoeg kracht gaf om het vol te houden. Ik overweeg het nieuwe jaar, of als het boek uit is. Maar misschien is ‘vanaf vandaag’ ook voldoende.

Het nette servies

Toen onze tante Co overleed, mochten wij – haar achterneven en achternicht – wat spulletjes van haar uitkiezen. Mijn vader reed ons de dag na de begrafenis naar de flat waar ze door een hersenbloeding al een jaar niet meer had gewoond. Bij binnenkomst rook ik haar geur, zacht en bloemig, alsof ze net de deur uit was voor een boodschap. Ik had mijn tante de laatste jaren niet veel opgezocht.

Mijn opa was ook aanwezig in de flat en wees aan wat we mee konden nemen. ‘Kijk’, zei hij, ‘wat een mooie stoel/  tafel/ boek/ pannenset/ aardappelschilmesje / radio. Handig voor op kamers!’ Het liefst wilde hij dat we alles meenamen.

Ik liep door haar appartement, opende kasten, liet mijn handen langs stijf gestreken stapels beddengoed, washandjes en badhanddoeken gaan, tilde deksels op van dozen en rieten manden, bekeek het schilderij waarop een klein schip in het midden van een schuimende oceaan was afgebeeld.

Ik koos het houten bijzettafeltje dat muziek speelde wanneer je het blad lichtte en een rode matrjoeska.

Een paar dagen later werd het nette servies verdeeld, barokke kopjes, borden en kommen waarop blauwe vergeet-mij-nietjes zijn afgebeeld. Ik herkende het servies niet, al herinnerde ik mij wel diners met dekschalen vol draadjesvlees en worteltjes.

Soms als ik nu bij mijn broers langs ga, krijg ik een kopje of bord met die vergeet-mij-nietjes erop. ‘Hé daar is tante Co!’ zeggen we dan.

Dit verhaal was ook te horen op AmsterdamFM. Luister hier.

In de verte

Laatst voerde ik een gesprek met een vriend in een café. We dronken Merlot uit glazen op steeltjes. We hadden het eerst over het nieuwe huis van de vriend, hoe ver hij was met de verbouwing – niet ver, want hij wilde toch een nieuwe badkamer – daarna over mijn werk – ik had een nieuwe opdracht, teksten verbeteren voor een medische kliniek in het oosten van het land -, als laatste de oorlog in Syrië, waar we geen antwoord op wisten, al leek ons de inmenging van Rusland geen goed idee.

We kregen wijn bijgeschonken. Er klonk een oud nummer van N.E.R.D. Ik ging verzitten. Het gesprek verliep verder, en dat ging zo:

‘Vind je mij realistisch?’ (ik)
‘Waarover?’ (hij)
‘Weet niet. M’n leven. Toekomstplannen. Verwachtingen van de liefde enzo.’
‘Wat zijn je verwachtingen dan?’
(Ik wist niet wat ik moest zeggen.)
‘Of plannen?’
‘Ja.’
‘Ja?’
‘Misschien is dit precies wat ik bedoel.’

Het gesprek stopte, want ik kreeg een telefoontje. Het bleek een vriendin te zijn die eerder op de dag had gebeld met de boodschap dat ze weleens zou kunnen gaan bevallen. Het was loos alarm vertelde ze. De verpleegkundige had gezegd dat het bandenpijn was, ‘dus dat moet ik dan maar geloven.’ Toen ik ophing was de vriend naar de wc.

De weg naar huis ging over nieuw asfalt. Ik kon met mijn jas open fietsen, passeerde cafés waar groepjes studenten nog buiten stonden te roken.

Bij de tijd dat ik mijn fiets aan de lantaarnpaal voor mijn huis ketende, zag ik mijn handen de sleutel terug in mijn jaszak steken en mijn voeten de weg oversteken. Hé daar loopt ik, dacht ik vanuit de verte. Wat gaat zij toch doen?

Herfst

Op de buffetkast van mijn oma woonden een aantal Canadese veteranen. Ze waren ingekwartierd in een schaal met wulken, kokkels, zee-egels en Noorse zeeschelpen. Niemand wist precies wanneer ze daarin getrokken waren, al vermoedde mijn oma dat het ergens in de beginjaren van haar huwelijk moet zijn geweest, de tijd dat ze met mijn opa langs de kust van Frankrijk trok.

Wanneer ik bij mijn oma logeerde, en ‘s nachts op de stretcher in de woonkamer wachtte op de slaap, zag ik de Canadezen vuurtjes stoken. Ze neurieden liedjes en wezen met de punten van hun geweren op landkaarten die ze voor hun voeten hadden uitgespreid. Ik hield mij altijd voor slapende, maar mijn oma zei dat ik niets had te vrezen, in al die tijd waren ze nog nooit verder gekomen dan de rand van de kast.

Toch heb ik ze een keer van hun plek zien komen.

Ik verbleef een lang weekend bij mijn oma. Op de zaterdag hadden we met zijn tweeën de hele dag in het bos gestruind op zoek naar herfstbladeren, rode en bruine, gele met vlekken die leken op drijvende werelddelen. In de woonkamer spreidden we ze uit over het tapijt, waarna ik ze één voor één tussen de pagina’s van het telefoonboek schoof en mijn oma de Nederlandse en de Latijnse namen noemde, ‘quercus – de eik’, ‘acer – de esdoorn’, ‘tilia – de linde’.

Die avond, op de stretcher, dacht ik na over waarom de herfst, ondanks die kleurige bladeren, toch iets treurigs bleek te hebben, toen ik een zacht tromgeroffel hoorde dat van de buffetkast kwam. Ik durfde niet recht op te zitten, dus ik opende mijn ogen en keek door mijn wimpers naar wat er gebeurde.

De veteranen hadden fakkels aangestoken. In het schijnsel van de vlammen zag ik vier van hen met een touw de buffetkast af klimmen. Ik wilde mijn oma roepen, maar ik wist dat ze me niet zou horen, dus ik besloot te blijven liggen. Eenmaal op de grond floten de veteranen op hun vingers, waarop ook de rest van de groep boven op de kast in beweging kwam.

Het was alsof ze hier al die nachten rond het kampvuur op hadden zitten broeden. Zigzaggend renden ze over het tapijt, stormden via de salontafel en de leren stoel naar de andere kant van de kamer, daar waar mijn stretcher stond. Ik gilde, maar de Canadezen hadden het niet op mij gemunt, ze grepen het telefoonboek met de bladeren, duwden met zijn tienen de pagina’s om, lieten de herfstbladeren door hun handen gaan, totdat ze bij het blad van de esdoorn uitkwamen dat bij de nerven en steel nog groen was. Er steeg een zacht gebrul op uit de monden van de veteranen. Het blad werd van de ene man naar de andere overgeheveld, sommige huilden wanneer ze de steel in handen kregen en het blad als een vlag boven hun hoofd lieten wapperden.

De volgende ochtend waren de Canadezen vertrokken. De vuurtjes smeulden na, geweren en lege rugzakken lagen her en der verspreid over de kast. Op de mat bij de deur vond mijn oma het blad van de esdoorn dat tot aan de nerf toe was weggevreten. Ze mompelde wat over ‘winter en rust’, gooide het toen naar buiten, waar de wind het meenam en liet verdwijnen in een dik pak novembergrijs.

Dit verhaal was ook te horen op AmsterdamFM. Luister hier.