Rondje Vondelpark

De wind laat de bladeren kolken over het asfalt. Ik ren een rondje Vondelpark en ben niet de enige.

Voor mij jogt een man achter een kinderwagen, in mijn nek zweet een vrouw met roze hoofdband, en naast mij, in het gras, drukken tien zwangeren zich op.

Ik draaf braaf mee op het pad der gerascofobisten, langs de rozentuin, de Iepenbrug, het oude filmmuseum, Picasso, de grote fontein en, vooruit, nog een keer die schapenweide.

Halverwege, uitgang Emmalaan, zie ik drie meisjes van een jaar of dertien bij elkaar staan. Draaiend op hun nike’s gooien ze hun lange haar over hun schouder. High school truien, leggings. Jahoor, zij ook al.

Gelukkig moet ik m’n oordeel bijstellen.

De één houdt de wind tegen. De ander geeft het vuur. Het meisje met de lange donkere haren mag als eerste. Er wordt geïnhaleerd, eerst een beetje, kleine kuchjes, dan dieper, zware hoest. Hij wordt doorgegeven.

Roodbaars wilde uit varen.

Roodbaars wilde uit varen,
had genoeg van al dat nat,
zei ‘adios’ tegen zijn vrienden,
pakte zijn plunje, ging op pad.

Vis zwom langs de keien,
dreef door donker wier,
zag een haai met scherpe tanden,
maar dat int’resseerde hem geen zier.

Bij de pier zag hij een visser,
eentje met ooglap, houten poot.
De vis sprong zonder denken,
in zijn grote zwarte boot.

‘Ach visser’, zei de roodbaars,
‘maak mij een schip met lange mast
als het kan, een klein fornuisje,
tenminste wanneer dar past.’

Visser begon te schudden,
lachte al zijn tanden bloot,
sloeg met flinke vuistslag,
roodbaars rood en dood.

Lieve kinders, dit is het einde,
ik weet, t’ is niet blij,
maar een roodbaars is best lekker,
zeker met worteltjes en prei.

Een man vond een vinger.

Een man vond een vinger. Het was een stralende dag, ergens begin juni, de man stond achterin de tuin en dacht aanvankelijk dat het om een biscuitje ging.

‘Iemand moet hem eroverheen hebben gegooid’ zei de man tegen de politiechef. Ze stonden bij de vijgenboom die tegen de schutting aangroeide en al wat vruchten kreeg. ‘Een eindje verderop loopt een spoorlijn.’

De man moest formulieren invullen. De vragen gingen over waar hij de vinger had gevonden, welke kleur en welk gewicht, en of er ook andere voorwerpen bij hadden gelegen. ‘Niet dat ik zo één-twee-drie weet,’ zei de man tegen de politiechef. Hij stopte de pen in zijn borstzak.

Een paar weken later kreeg de man een telefoontje. De vinger hoorde bij een man die in betonboren handelde.

Surplus

Liefste,

Vannacht droomde ik dat ik opnieuw mijn examen wiskunde moest doen. De hele klas zat weer bij mevrouw Engelen. Ik zag Monique, Geert, Erik-Jan, Fons en Liesbeth, en mevrouw Engelen stond voor het bord met een boek in haar hand waaruit ze voorlas.

Ik was verontwaardigd. ‘Waarom moet ik na veertien jaar nog een keer mijn examen doen?’
‘Weet je wat surplus is?’ vroeg mevrouw Engelen. Ze richtte zich even op van het boek.
Ik keek om mij heen. Ik had nog nooit van surplus gehoord, maar in de hoek zag ik Monique driftig knikken.

Mijn lakens waren nat toen ik wakker werd. Op de tast zocht ik naar mijn telefoon, scrollde naar jouw nummer. Ik wilde je vragen over surplus, over wat dat betekent, waarschijnlijk niets, een verzinsel van mijn hoofd, raar hoe dat gaat, want Fons en Liesbeth zaten niet eens in mijn klas, en over wanneer je eindelijk weer naar huis komt.

Twee zonnen

Gisteren in de trein, op weg naar een vriend, zagen we de zon, ze hing groot, fel en oranje boven een paar huizen. Jij zei, ‘kijk, ik zie twee zonnen’ en ik boog voorover – jij naar achter – en ik zocht naar de plek, die precieze coördinaten in de lucht – noord west of west west zuid hemelsbreed – waar jij je hoofd moet hebben gehouden, je ogen moeten hebben laten kijken naar de zon die op dat moment niet in zijn één, maar met zijn twee bleek zijn.

En ik zag ze.
Een wat kleinere, oranje bol zweefde boven een grote felle.

Maar achter ons.
Twee jongens, een jaar of twintig, waarschijnlijk op weg naar een vriend, keken uit het raam. De jongen die achter jou zat, zei ‘kijk, de maan is groot en gloeiend!’ en de jongen achter mij moet naar voren zijn gebogen – die van jou naar achter – en hij moet hebben gezocht naar de plek, die precieze coördinaten in de lucht, noord west of west west zuid hemelsbreed, waar die van jou zijn hoofd moet hebben gehouden, waar zijn ogen moeten hebben gekeken naar de zon die op dat moment geen zon was, maar een grote gloeiende maan.

En de jongen van mij zag haar.
En hij zei: ‘dat is geen maan man, dat is de zon,’ en hij lachte.

En de jongen van jou boog naar voren of naar achter, op zoek naar de plek van de ogen, het hoofd, dezelfde coördinaten enzovoorts van de jongen van mij.

En hij zag het.
En hij zei: ‘oh nee’ en hij lachte.

En jij.
Jij had de jongens niet gehoord, je keek nog steeds naar de twee zonnen en zei: ‘Het is een echte herfstzon.’

Een talentvolle debuterende schrijfster

Een talentvolle debuterende schrijfster vroeg aan haar minnaar, een gerenommeerd schrijver, of hij ook van haar hield wanneer zij geen talent had gehad.

Ze lagen bij haar in de bed, het was zondagochtend, een dag na de presentatie van haar boek ‘In stilte zul jij komen’.

De gerenommeerd schrijver hoefde niet lang na te denken – ‘waarschijnlijk wel’ –en streek met zijn vingertop over de navel van zijn minnares. Het was een bijzondere navel, constateerde hij tevreden, bol en glad als een kleine kers.

De talentvolle debuterende schrijfster bekeek zijn rug die gespikkeld was en wat schilferig voelde door opkomend eczeem. Elf jaar geleden had ze hem voor het eerste gezien, zelf nog jong, talentvol en debuterend, op een meet & greet bij haar op de middelbare school. Op het podium midden in de aula had hij een sigaret opgestoken, de rook uitblazend richting een zenuwachtige leraar Nederlands die hem interviewde en tevergeefs zocht naar de blik van de directeur achterin de zaal. Ze had met open mond zijn bewegingen gevolgd terwijl hij de vragen over zijn jeugd, ambitie, visie op de Grote Drie beantwoordde met korte knikjes.

De volgende dag namen ze afscheid. De talentvolle debuterende schrijfster zette koffie, stofzuigde het huis, liet de hond uit. Aan het eind van de middag belde ze haar uitgever op dat ze toe was aan een grote vakantie.

Dit verhaal is ook te horen op AmsterdamFM. Luister hier.

Een jongeman vroeg zich af waartoe hij bestemd was.

Een jongeman vroeg zich af waartoe hij bestemd was. De zon stond al hoog aan de hemel toen hij wakker werd en de vraag als een bulldozer zijn lichaam binnendrong.

Hij dronk een kop koffie. Hij nam een douche. Hij rookte maar een sigaret op het balkon.

Hij zag dat er nieuw gezin in het huis tegenover hem introk. Twee verhuismannen sjorden aan een zwarte piano op wielen. Op de toetsen lag een geborduurd kleedje, dat telkens op de grond gleed wanneer de wielen een hobbel raakten.

Die middag nam hij de trein naar zijn ouders.

De trein reed door weilanden met en zonder koeien. De jongeman zag vogels in een v-vorm vliegen en vogels die op elektriciteitskabels zaten. Hij moest vier keer overstappen.

Zijn ouders zeiden: ‘is het al kerstmis dan?’
Hij kreeg thee aangeboden.

Na de thee liep hij de trap op naar de zolder waar dozen stonden die zijn moeder met lakens had afgedekt. Tussen wat platen en een cd-speler lagen Oude Aap – zijn arm nog steeds in het verband – en een leeg pak mikado. In een schoenendoos vond hij zijn rapporten van de lagere school. Sommige hadden hun kaft verloren. Hij stopte ze allemaal in een plastic Albert Heijn tas.

Zijn ouders zeiden: ‘blijf je dan ook eten?’
Maar hij had zijn jas al gepakt.

Thuis las hij de rapporten, terwijl hij een blik spaghetti opwarmde.

Juf Herma, klas 1, schreef: ‘Vriendelijk, helpt graag, maar kan ook goed zelf spelen.’ Meester Zeeuw, klas 3: ‘Een zes voor taal. Dat kan beter!’ Hij scheurde het bericht van Meester Harry uit, klas 5, en plakte het naast de spiegel: ‘Dat gaat de goede kant op.’

De jongeman viel laat in slaap. Hij droomde over Oude Aap, die zonder dat hij het wist, naar een dorp in de buurt van Antwerpen was verhuisd.

Dit verhaal is ook te horen op AmsterdamFM. Luister hier.

Negin Mirsalehi

Met een aantal andere ‘young creatives’ volg ik een cursus online branding. Onze social mediadeskundige is Kirsten Jassies, een eenenveertig jarige vrouw getooid in donkerroze klokrok en lichtgroene haarband, werkzaam op tientallen kanalen – ‘ik update de hele dag door.’

‘Kijk – dit meisje heeft meer dan twee komma vier miljoen volgers,’ zegt Kirsten, ze toont de instagrampagina van Negin Mirsalehi, een Nederlandse modeblogger. ‘In 2008 heeft zij besloten de wereld te gaan veroveren, nu wordt ze door alle modehuizen gevraagd.’

We bekijken de foto’s van Negin. We zien:

Negin in een lange camelkleurige jas op een stoepje in Amsterdam.

Negin in een gestreept badpak op een speedboot aan de kust van California.

Negin die een ijsje vasthoudt, welke locatie precies, is niet duidelijk.

Negin in een soort trouwjurk in Venetië.

‘Chanel heeft Negin onlangs betaald om iets van de collectie te dragen. Ze kreeg er duizenden euro’s voor, ’ zegt Kirsten.

In de film The Devil wears Prada wijst modebladbaas Miranda Priestly haar nieuwe assistent Andy Sachs terecht wanneer zij haar neus ophaalt voor de modewereld. Priestly: ‘Okay, I see, you think this has nothing to do you with you? You go to your closet and you select- I don’t know- that lumpy blue sweater, for instance, because you’re trying to tell the world that you take yourself too seriously to care about what you put on your back?’

Sinds deze film durf ik niet meer hardop te zuchten bij fashionmagazines, foodietweets of “just live your life’ blogs. Priestly heeft namelijk gelijk. Hoezo zou ik denken dat ik hier niks mee te maken heb? Wie volgt er notabene een cursus online branding?

Toch valt het me soms zwaar, dat niet zuchten.

Wanneer ik na afloop van de cursus op mijn fiets stap, krijg ik een bericht via mijn twitter-account. Ik heb er een nieuwe volger erbij. Blij fiets ik naar huis.

Uitstellen

‘Uitstellen’, zegt Eva Maria. Eva Maria is mijn collega, ze is een echte schrijver en ik heb haar aan de telefoon. We praten over hoe je een verhaal vier, vijf of zelfs zes pagina’s kan maken. Op de een of andere manier lukt het me niet, vaak ben ik in anderhalve pagina al door m’n plot heen. ‘Heb je Rebecca Lee gelezen?’ vraagt ze, ‘ellenlange verhalen, zij doet niets anders dan uitstellen.’ Ik blader door Lynx, lees nog eens het titelverhaal (zesentwintig pagina’s) over een vouw die een etentje geeft voor vrienden en erachter komt dat haar man een affaire heeft. De kantlijnen staan vol met streepjes en pijltjes, hier en daar is geschreven: ‘eerste indicatie!’ ‘onderliggend conflict!’, ‘verrassing!’.

Er bestaat een proef waarbij ze het geduld en de vooruitziende blik van kinderen testen. Een kind zit achter een tafel, op de tafel ligt een snoepje. Het kind wordt een tweede snoepje beloofd als het wacht totdat de begeleider terugkomt. Het kind en het snoepje worden enkele minuten alleen achter gelaten in de kamer. Wanneer het kind het snoepje direct eet, heeft het later meer kans op schulden, relatieproblemen en een stroef lopende carrière. Wanneer het kind wel wacht, wordt het later een directeur met partner en drie kinderen, o.i.d.

Ik begin aan een nieuw verhaal, over een vrouw die haar blik gaat oefenen ter voorbereiding van een ontmoeting met haar ex. Ik werk de hele middag en sla om zes uur tevreden mijn computer dicht. Ik heb de vrouw haar wenkbrauwen laten optrekken, haar mond laten openvallen, haar wangen bol geblazen. En aan het einde van pagina één ontdekt de vrouw dat ze haar lenzen is vergeten in te doen. Ze kan opnieuw beginnen.

Dat gaat de goede kant op.

Tijd

Mijn oma doet open, haar wangen prikken een beetje als ik haar kus, ze zegt: ‘Sta je er al lang? Ik zag net pas de bel flitsen.’ Ik loop via de woonkamer door naar de serre en zie door het raam mijn opa in de tuin, hij staat op een trapje bij de druivenrank naast de schuur en reikt naar het dak waar de druif overheen is geleid. Mijn opa strekt en knipt, blauwe trossen vallen in de emmer die hij onder zijn arm vasthoudt.

Ik wacht in de serre. Mijn oma maakt koffie en zet drie zuurstokroze petitfourtjes op de tafel. Ze wijst naar een schaaltje in de vensterbank waarin een vetplantje zit met dikke ronde blaadjes, uit Portugal meegenomen, de naam weet ze niet, maar het doet het fantastisch, of ik ook een stekje wil.

Buiten verschuift mijn opa het trapje. Ik zie dat hij pantoffels draagt. Hij plaatst zijn linkervoet op de onderste tree, zet zijn gewicht erop en duwt zichzelf omhoog, dan de rechtervoet.

Volgend jaar zijn mijn opa en oma vijfenzestig jaar getrouwd. Deze winter gaan ze voor het eerst in vijfentwintig jaar niet meer op vakantie naar Portugal. Mijn oma zegt: ‘Het wordt ook eens tijd dat je gaat leven op herinneringen.’