Vandaag ga ik naar de bakker. De huizen zijn grauw, de lucht ruikt naar graf. De mensen kijken bedrukt of anderszins terneergeslagen. Zelfs de hond op de stoep houdt zijn kop op zijn poten en kijkt niet op of om naar wie er binnen komt. Een half volkorenbrood en twee pakjes gist dankuwel. Ik krijg een hand vol muntgeld van het meisje terug.
Of ik wel van hen houd? Ook niet. Nooit gedaan, en niet van plan.
Wel eet ik graag met smaak. Zaterdags maak ik tomatensoep. Ik meng een halve kilo Riesentraube met een kilo Pomodori, was ze onder ijskoud water, snijd kleine sneetjes in hun billen, gooi ze in de kolkende poel, laat ze wentelen, laat ze zweren, wacht geduldig tot ze zich overgeven. Het vel knapt -pak! pak! pak! – ik wip ze open met het kleine mes. Naakt en gloeiend rollen ze in mijn handen, dichterbij komt men niet. Ik pers ze door de zeef, alleen de zaadjes blijven achter, totdat het sap helder rood is, roder dan mijn eigen bloed.