Een man vroeg een vrouw ten huwelijk en de vrouw antwoordde met ja. Al kon het ook andersom zijn, dat de vrouw de man vroeg en de man instemde. Het was inmiddels vijfendertig jaar geleden en sinds die tijd was er heel wat gebeurd.
Wel waren de man en vrouw het er over eens dat het die avond van het aanzoek had geonweerd.
De vrouw herinnerde zich het eten bij de Chinees, de ober die alsmaar verkeerde drankjes serveerde en na afloop, de twee pandakalenders die ze boven hun hoofd hielden, terwijl ze door de onweersbui van het restaurant naar de bushalte renden.
‘Zijn schoenen waren nat, zijn broek was nat, zijn gezicht, zijn handen, behalve dat ene stukje kruin onder die kalender,’ vertelde de vrouw later graag op verjaardagen, ‘toen vroeg ik hem.’
De man wist zich ook de natte kleren voor de geest te halen, alleen meende hij dat ze zich die avond op een boerencamping vlak onder Toulouse hadden bevonden. In de slaapzak had hij de vrouw stevig tegen zich aangehouden, terwijl het tentdoek om de paar seconden werd verlicht. ‘Haar jurk plakte tegen mijn benen,’ zei de man later tegen zijn vrienden, ‘ze gaapte, ik zag haar gouden kies, toen vroeg ik haar.’
Omdat de man overleed, werd er een begrafenis georganiseerd. De vrouw trok haar mooiste jurk aan en liet zich door haar kinderen naar de begraafplaats leiden. ‘Hij stond in de tuin de clematis te snoeien, ik wilde thee zetten,’ zei de vrouw tegen haar oudste zoon, ‘toen ik bij hem aankwam, was hij weg.’