Een vriendin vertelde me over twee broers die in een groot huis bovenop een berg woonden, iets buiten het Paltische dorp waar zij opgroeide. Ze woonden er sinds het begin van deze eeuw, en niemand van het dorp wist precies van welke familie ze waren, ze stonden gewoon bekend om ‘Die zwei Brüder’. Het gerucht ging dat ze hun ouders hadden verloren tijdens de Eerste Wereldoorlog, vader door een zwerend schampschot aan het front, moeder door het eten van een verkeerde paddenstoel tijdens kerstmis. Ze kregen toestemming van de rechter om zonder voogd te blijven wonen in het huis op de berg. Er gold wel één voorwaarde: de oudste, destijds dertien, moest ervoor zorgen de jongste, acht, te eten kreeg en altijd in schone kleren naar school werd gebracht.
Een aantal zomers en winters verstreken, evenals de Weimarrepubliek, Het Derde Rijk en de DDR. Mijn vriendin was zeventien en bezig met haar eindexamen toen ze van de buurvrouw hoorde dat de oudste was opgenomen door een ongelukkige val tijdens het ramenlappen. Ze bezocht hem in het ziekenhuis, vond hem tot zijn lies in het gips, omringd door zusters die hem overlaadden met broodjes en lieve woordjes.
‘Hij zag eruit alsof het zijn tiende verjaardag was’, zei mijn vriendin, ‘maar zijn gezicht betrok toen ik vroeg naar zijn jongere broer.’
Hij vertelde haar dat ‘sein Brüderchen‘ sinds zijn opname ernstig ziek was geworden. Hij was zichtbaar vermagerd en liep dagen rond in dezelfde kleren.
Een paar dagen later belde een verpleger aan bij het huis op de berg. De oudste broer had met de arts overlegd dat ‘der kleine Junge’ niet uit huis hoefde te worden geplaatst. Er gold wel één voorwaarde.