Bietensap

In een café waar er suikerloze carrotcake en bietensap met gember wordt geserveerd, spreken een vriendin en ik af. We bestellen de bietensap en schuiven aan een tafeltje.

‘Hoe is het nou?’ fluister ik wanneer de drankjes voor ons staan. Er zijn slechts twee andere vrouwen in het café. Zij zitten aan een tafel een paar meter verderop en lezen een blad.
‘Gaat,’ fluistert mijn vriendin terug, ze neemt een slok van haar bietensap, ‘m’n shrink vindt dat het tijd is voor een ander.’
‘Waaat?’, roep ik uit. Ik zet mijn bietensap met een klap op de tafel en wil graag nog een keer ‘waaat’ uitroepen, maar de twee vrouwen kijken op.
Ik buig me voorover naar mijn vriendin. ‘Het is drie maanden uit!’ fluister ik.
‘Nouja, hij vroeg eigenlijk ook meer of ik al naar anderen keek,’ zegt de vriendin, ‘en kijken moet blijkbaar kunnen.’
Ik haal m’n schouders op. ‘Ik deed er een jaar over.’
‘Tja.’
‘En je shrink zei dit?’

Wanneer ik weer thuis ben, lees ik Een zwarte monnik, een kort verhaal van Tsjechov uit 1893. Het is een betamelijk langdradig verhaal over een intellectueel die Kovrin heet en aan psychoses lijdt waardoor hij een zwarte monnik ziet die hem zegt dat hij de uitverkorene is. Er is ook een appelboomgaard en een man die Jegor Semjonytsj heet en stukken schrijft over het omspitten van de grond van nieuwe tuinen, want het gaat allemaal niet goed met die gaard. Maar waar het mij om gaat: aan het eind van het verhaal overlijdt Kovrin aan tuberculose. Op dat moment is hij een jaar gescheiden van Tanja wie hij op het einde van hun huwelijk een wankelend skelet en een grote vergissing noemde.

En toch.

Wanneer Kovrin in een plasje opgehoest bloed op de slaapkamervloer ellendig ligt te sterven, roept hij niet zijn gloednieuwe vriendin Varvara aan (die twee meter verderop in zijn bed slaapt!), nee, hij roept Tanja aan, tot drie maal toe.

Tsjechov begreep het.